In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die van 2000 tot 1 oktober 2014 als chauffeur werkzaam was, meldde zich op 10 november 2014 ziek vanwege hartklachten en andere lichamelijke klachten. Hij ontving vanaf 9 februari 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 31 augustus 2015 werd appellant door een arts van het Uwv geschikt geacht voor zijn laatst verrichte werkzaamheden, maar het Uwv besloot later dat hij per 6 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt over zijn hartklachten en voerde hij aan dat hij zich op 20 oktober 2015 opnieuw ziek had gemeld. De Raad overwoog dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op de datum in geding, 6 oktober 2015, niet in staat was zijn arbeid te verrichten. De overgelegde informatie over zijn WW-uitkering en ziekenhuisafspraken bood geen nieuwe medische feiten die de eerdere beoordeling van het Uwv konden ondermijnen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.