ECLI:NL:CRVB:2018:522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/6633 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van kinderbijslagbesluit op grond van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die kinderbijslag ontving voor zijn kinderen, had een verzoek ingediend om herziening van eerdere besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende zijn recht op kinderbijslag. De Svb had eerder besloten dat appellant niet meer verzekerd was en had het recht op kinderbijslag beëindigd. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om de besluiten te herzien, maar de Svb en later de rechtbank oordeelden dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het verzoek van appellant om herziening terecht was afgewezen. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat de eerdere besluiten onmiskenbaar onjuist waren en dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit evident onredelijk te achten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/6633 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2016, 15/5402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Tevens is als tolk verschenen H.B. Bounaija. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor zijn kinderen [kind A] , [kind B] , [kind C] en [kind D] , geboren [in] respectievelijk [jaar] 1984, [jaar] 1985, [jaar] 1986 en [jaar] 1988, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen. De Svb heeft bij besluit van 31 augustus 1999 het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 1996 beëindigd, omdat hij niet meer verzekerd was. Dit besluit is bij arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003 in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
In september 2007 heeft appellant een aanvraag ingediend om kinderbijslag toe te kennen met ingang van 1999. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft de Svb het recht van appellant op kinderbijslag beoordeeld met ingang van het derde kwartaal van 2006. Omdat alleen [kind D] op de peildatum van dat kwartaal jonger was dan 18 jaar, is uitsluitend voor hem kinderbijslag toegekend. In bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2008 is aangevoerd dat de Svb niet heeft gereageerd op eerdere verzoeken om kinderbijslag toe te kennen. Appellant heeft verzocht om het recht op kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht te beoordelen. Bij beslissing op bezwaar van 10 september 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval om de aanvraag met een verdergaande terugwerkende kracht te beoordelen. Tegen de beslissing van
10 september 2008 is geen rechtsmiddel ingediend, zodat deze rechtens onaantastbaar is geworden.
1.3.
Appellant heeft de Svb bij brief van 24 november 2014 verzocht om de bovenstaande besluitvorming te herzien. Daarbij is aangevoerd dat appellant alsnog van 1996 tot 2000 is toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). Dit verzoek is bij besluit van de Svb van 4 februari 2015 afgewezen. De Svb heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2015 bij besluit van 17 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant in zijn verzoek geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht en verder niet is gebleken dat de besluiten van 31 augustus 1999 en 29 mei 2008 onmiskenbaar onjuist zijn.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant van 24 november 2014 geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van onmiskenbaar onjuiste besluitvorming.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel sprake is van nieuwe feiten. Hij heeft recht op kinderbijslag omdat hij zich in 1999 weer in Nederland heeft gevestigd. Daarna is de Svb herhaaldelijk verzocht om kinderbijslag toe te kennen, maar hier is niet op gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 24 november 2014 is terecht door de Svb opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 31 augustus 1999 en 29 mei 2008.
4.2.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Voor een geval als dit, waarin het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, vloeit uit deze uitspraak voort dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel is gekomen dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
4.2.2.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van de Svb dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. Voor zover appellant zijn standpunt handhaaft, dat het feit dat hij alsnog is toegelaten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW en de Anw als een relevant nieuw feit moet worden aangemerkt, wordt hij daarin niet gevolgd. Deze toelating leidt er immers niet toe dat appellant alsnog verzekerd wordt geacht voor de AKW in de voor deze zaak relevante periode. Verder kan de stelling van appellant dat de Svb ten onrechte niet heeft beslist op aanvragen om kinderbijslag in de periode 1999-2001 evenmin aangemerkt worden als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, reeds omdat appellant deze stelling in bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2008 heeft ingebracht.
4.3.1.
Naar aanleiding van de onder 4.2.1 vermelde rechtspraak heeft de Svb het beleid met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende, zoals neergelegd in beleidsregels SB1076, gewijzigd. Dit beleid luidt, voor zover van belang in deze zaak, als volgt. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.3.2.
Het standpunt van de Svb dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is, wordt gevolgd. Hiertoe wordt van belang geacht dat op basis van wat appellant heeft aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat de besluiten van 31 augustus 1999 en 29 mei 2008 (onmiskenbaar) onjuist zijn. Aan het besluit van 31 augustus 1999, dat betrekking had op het vierde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1999, ligt ten grondslag dat appellant vanaf 1 oktober 1996 niet meer als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt.
Het hiertoe strekkende besluit is door appellant tot en met de Hoge Raad bestreden en in stand gebleven. Appellant heeft geen gegevens aangedragen op grond waarvan dit besluit nu alsnog (onmiskenbaar) onjuist moet worden geacht. In het besluit van 29 mei 2008 heeft de Svb geweigerd om het recht op kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar te beoordelen, omdat appellant in staat werd geacht om op een eerder moment een aanvraag om kinderbijslag in te dienen. Appellant heeft deze motivering niet betwist. In het kader van een herzieningsverzoek ligt het op de weg van appellant om gemotiveerd te onderbouwen waarom er naar zijn mening sprake is van onmiskenbaar onjuiste besluitvorming. Daarin is hij niet geslaagd. Van overige omstandigheden die nopen tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk is, is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

SS