ECLI:NL:CRVB:2018:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
16/218 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van ZW-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 17 april 2013 in dienst was bij een uitzendorganisatie, had zich op 17 oktober 2013 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem ziekengeld toegekend, maar later vastgesteld dat hij meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen, waardoor zijn recht op ziekengeld werd ingetrokken. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had ingesteld, waarbij zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant hadden onderzocht. De Raad bevestigde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijke basis had en dat er geen sprake was van een oneerlijk proces. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat hij geschikt was voor de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de rol van de rechter in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

16/218 ZW, 16/219 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
10 december 2015, 15/1396 en 15/1399 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefter], te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. S.J.M. Stoop, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Werkgeefster heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

16.218 ZW

1.1.
Appellant is met ingang van 17 april 2013 in dienst getreden van werkgeefster, een uitzendorganisatie, en is tewerkgesteld als [naam functie]. Op 17 oktober 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 1 september 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd. Op basis van de drie functie met de hoogste lonen heeft hij berekend dat appellant 72,56% van zijn maatmanloon kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 en heeft bij aangevallen uitspraak met registratienummer 15/1396 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Daarnaast heeft appellant de Raad in dit geding verzocht een deskundige te benoemen, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 inzake Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak met registratienummer 15/1396 bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19a, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingsystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het Uwv heeft een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de medische situatie van appellant. Daartoe wordt overwogen dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie van de huisarts van appellant en de behandelend psycholoog van Inter-Psy.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het hem aan de financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Zoals reeds is overwogen in 4.3 heeft het Uwv in bezwaar de beschikking verkregen over informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog. Bij de rechtbank en in hoger beroep heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in bezwaar verkregen medische informatie zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn een medische deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv inzichtelijk de informatie uit de behandelend sector in haar beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust wordt onderschreven. Bij appellant zijn als gevolg van zijn psychische klachten beperkingen aangenomen voor het verrichten van werkzaamheden in die zin dat langdurig intensief concentreren, zware werkdruk en zware verantwoordelijkheid, zoals het leidinggeven aan collega’s, moeten worden vermeden. Daarnaast moeten de werkzaamheden een voorspelbaar karakter hebben en moeten solitaire werkzaamheden worden vermeden. Gelet op de beschikbare medische gegevens zijn daarmee de beperkingen niet onderschat, waarbij in overweging is genomen dat de lichamelijke klachten van appellant, zoals de hart- en rugklachten, hoofdpijn, vermoeidheid en duizeligheid, niet terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen. De stelling van appellant dat hij meer beperkingen heeft en volledig arbeidsongeschikt is, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld van de FML van 1 september 2014, in medisch opzicht geschikt moet worden bevonden voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2015, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 moet de aangevallen uitspraak met registratienummer 15/1396 worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade in dit geding niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

16.219 ZW

5. Nadat appellant zich op 19 januari 2015 wederom ziek had gemeld, heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2015, in overeenstemming met een rapport van een verzekeringsarts van 18 februari 2015, vastgesteld dat hij met ingang van 19 januari 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is, in overeenstemming met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2015, bij besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de medische situatie van appellant op 19 januari 2015 in vergelijking met de medische situatie op 16 oktober 2014 niet is gewijzigd en dat hij op laatstgenoemde datum nog steeds geschikt is voor de functies die ook aan het bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd.
6. Het door appellant tegen het bestreden besluit 2 ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak met registratienummer 15/1399 ongegrond verklaard.
7.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij sinds de beëindiging van de ZW-uitkering op 17 november 2014 in een neerwaartse spiraal terecht is gekomen en dat hij daarom op
19 januari 2015 meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1.
Naar aanleiding van de onderhavige ziekmelding is appellant op 18 februari 2015 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. Tevens heeft deze arts bij zijn beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een dossieronderzoek ingesteld. Daarmee is ook een zorgvuldig onderzoek tot stand gekomen naar de medische situatie van appellant op 19 januari 2015. Voorts kan op grond van de beschikbare medische gegevens het door Uwv ingenomen standpunt dat de medische situatie van appellant op 19 januari 2015 in vergelijking met de eerdere medische beoordeling die heeft geleid tot de intrekking van een ZW-uitkering met ingang van 17 november 2014 niet is gewijzigd, niet voor onjuist worden gehouden. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2015 waarin dit standpunt van een voldoende motivering is voorzien. Het standpunt van appellant dat sinds de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 17 november 2014 zijn beperkingen zijn toegenomen, heeft hij niet onderbouwd aan de hand van medische informatie. Het vorenstaande betekent dat appellant op 19 januari 2015 terecht geschikt is geacht voor de functies, zoals die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit 1. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 19 januari 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
9. Gelet op de overweging 8.1 moet de aangevallen uitspraak met registratienummer 15/1399 eveneens worden bevestigd. Omdat ook in dit geding het hoger beroep niet slaagt, zal ook in dit geding het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.A. Traousis

UM