ECLI:NL:CRVB:2018:513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16-7623 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden wegens verstoorde arbeidsverhouding na vernietiging van strafontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 2 november 2016. De Raad heeft eerder op 10 december 2015 een uitspraak gedaan waarin het strafontslag van appellant werd vernietigd en de korpschef werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Appellant, die sinds 2006 langdurig ziek was, had eerder disciplinaire maatregelen ondergaan wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder het verzwijgen van een hypotheek en het negeren van dienstopdrachten. In het nieuwe besluit heeft de korpschef het ontslag omgezet in een ontslag op andere gronden, met handhaving van de oorspronkelijke ontslagdatum en toekenning van een uitkering. De Raad oordeelde dat de korpschef de eerdere uitspraak niet correct had geïnterpreteerd en dat de motivering van het nieuwe ontslagbesluit ondeugdelijk was. De Raad concludeerde dat er een impasse was ontstaan in de samenwerking, waardoor voortzetting van het dienstverband niet redelijkerwijs van de korpschef kon worden verwacht. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het ontslag op andere gronden verleend, met een uitkering aan appellant. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/7623 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 2 november 2016.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 10 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4464) heeft de Raad de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 november 2014 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de korpschef nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens appellant heeft mr. R. Odink, advocaat, beroep ingesteld tegen het nieuwe besluit van de korpschef van 2 november 2016 (bestreden besluit).
Namens de korpschef heeft mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Odink. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen en F.E.G.H. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 10 december 2015. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellant was aangesteld bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie van [functie] . Bij besluit van 15 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2014, is aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van ontslag met onmiddellijke ingang. Daaraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het bij een nieuwe hypotheekaanvraag verzwijgen van een op zijn in België gelegen woning rustende hypotheek, het herhaaldelijk negeren van dienstopdrachten, het onvoldoende medewerking verlenen aan het re-integratietraject tweede spoor en het herhaaldelijk aanleiding geven tot loonbeslagen.
1.3.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2014 vernietigd, de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad en bepaald dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. Aan zijn oordeel heeft de Raad, samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat slechts het verzwijgen van een hypotheek in België plichtsverzuim oplevert, maar dat dit op zichzelf niet de straf van ontslag rechtvaardigt, zeker als de bijzondere privéomstandigheden van appellant daarbij worden betrokken. Wegens enkel dit in aanmerking te nemen plichtsverzuim kan het strafontslag niet in stand blijven.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het primaire ontslagbesluit ongegrond verklaard. Daarbij is de disciplinaire straf van ontslag omgezet in een ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), onder handhaving van de oorspronkelijke ontslagdatum en onder toekenning van een uitkering die gelijk is aan de hoogte en duur van de uitkering bedoeld in artikel 97 van het Barp. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, gelet op het omvangrijke
re-integratiedossier, het plichtsverzuim, het hieruit voortvloeiende loonbeslag en de trieste privéomstandigheden, de vraag of er nog basis is om de samenwerking voort te zetten ontkennend moet worden beantwoord.
2. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
De korpschef heeft bij het bestreden besluit te kennen gegeven geen vertrouwen meer te hebben in herstel van het dienstverband en heeft het door de Raad op 10 december 2015 vernietigde strafontslag omgezet in een ontslag op andere gronden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Aan het ontslag op andere gronden heeft de korpschef, onder handhaving van de oorspronkelijke ontslagdatum, grotendeels dezelfde gedragingen ten grondslag gelegd als aan het vernietigde strafontslag, te weten het verzwijgen van de hypotheek in België, het weigeren van dienstopdrachten en het herhaaldelijk aanleiding geven tot loonbeslagen. De Raad heeft naar aanleiding van deze gedragingen eerder geoordeeld dat deze ofwel niet kunnen worden gekwalificeerd als plichtsverzuim ofwel niet de straf van ontslag rechtvaardigen, zeker als de bijzondere privéomstandigheden van appellant daarbij worden betrokken. De korpschef heeft hiermee blijk gegeven de uitspraak van de Raad van
10 december 2015 niet juist te hebben verstaan, nu de door de Raad uitgesproken verwerpingen van de oorspronkelijke opvattingen van de korpschef en de voor het overige aangebrachte nuanceringen daarvan niet of in onvoldoende mate bij het bestreden besluit zijn betrokken. Gelet hierop berust dat besluit op een ondeugdelijke motivering. Reeds hierom kan het thans op andere gronden verleende ontslag op basis van een verstoorde arbeidsverhouding wegens een gebrek aan vertrouwen naar het oordeel van de Raad geen stand houden.
2.2.
De Raad constateert voorts dat in het bestreden besluit sprake is van ‘herroepen’ in de zin van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar is gelet hierop door de korpschef ten onrechte ongegrond verklaard. Ook hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.3.
De Raad ziet, mede gelet op de wens van partijen om tot definitieve geschilbeslechting te komen, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen. Vaststaat dat appellant sedert 2006 te kampen heeft gehad met langdurig verzuim wegens ziekte afgewisseld met enkele hersteldmeldingen. Vanaf februari 2011 is een nieuwe periode van ziekmeldingen aangevangen alsmede een langdurige psychische behandeling. In 2013 is de diagnose chronische depressieve stoornis gesteld. Vervolgens is een re-integratietraject gestart, dat niet tot volledige werkhervatting heeft geleid, waardoor appellant zich, zonder resultaat, heeft moeten richten op het tweede spoor. In de loop der tijd zijn zowel bij de korpschef als bij appellant de nodige irritaties ontstaan over het verloop van het langdurige
re-integratietraject en de houding en het gedrag tijdens de re-integratie.
2.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) kan een ontslaggrond als die van artikel 95, eerste lid, van het Barp worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
2.5.
In aanmerking genomen dat sprake is van een uitzichtloze situatie die nu al twaalf jaar duurt, re-integratie opnieuw niet is gelukt, appellant al geruime tijd 80-100% arbeidsongeschikt is en er geen zicht bestaat op een definitieve oplossing, concludeert de Raad dat inmiddels een impasse is ontstaan waarin geen zicht meer is op het herstel van een vruchtbare samenwerking en dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de korpschef kan worden verwacht. De Raad acht de korpschef bevoegd appellant ontslag te verlenen op andere gronden wegens de inmiddels ontstane impasse. Zoals de tekst van het bestreden besluit zelf laat zien, kon van die impasse nog niet gesproken worden ten tijde van het oorspronkelijke ontslagbesluit. Daarvan was wel sprake ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Daarom komt als ingangsdatum van het ontslag 2 november 2016 in aanmerking.
2.6.
Een ambtenaar die op grond van artikel 95, eerste lid, van het Barp wordt ontslagen, heeft op grond van het tweede lid van dit artikel recht op een regeling waarbij een uitkering wordt toegekend die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal in geen geval minder mogen zijn dan die welke de ambtenaar op grond van artikel 97 van het Barp zou toekomen in geval van ontslag als daar bedoeld, te weten een uitkering ter hoogte van een WW-uitkering en een bovenwettelijke aanvulling daarop, bestaande uit een aanvullende en een aansluitende uitkering. De regeling dient op grond van artikel 95, derde lid, onder b, van het Barp te worden getroffen door de korpschef. De Raad voorziet zelf in de zaak door een dergelijke uitkering met ingang van de datum van ontslag aan appellant toe te kennen.
2.7.
Het betoog van appellant dat de korpschef een overwegend aandeel heeft gehad in zijn ontslag en dat appellant daarvoor gecompenseerd dient te worden, slaagt niet. Hoewel het
re-integratietraject ook van de zijde van de korpschef niet vlekkeloos is verlopen, blijkt uit het dossier niet van omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de korpschef een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Voor een compensatie in aanvulling op de aan appellant toegekende regeling is dan ook geen aanleiding.
2.8.
Uit wat onder 2.1 tot en met 2.7 is overwogen volgt dat het beroep slaagt.
3. De Raad ziet aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 november 2016;
- verleent aan appellant ontslag op grond van artikel 95, eerste lid, van het Barp met ingang
van 2 november 2016 en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
- verleent aan appellant een uitkering overeenkomstig artikel 95, tweede lid, van het Barp;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 46,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Smolders

HD