ECLI:NL:CRVB:2015:4464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
14/6959 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieambtenaar onterecht; geen plichtsverzuim aangetoond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, een politieambtenaar, was door de korpschef van politie ontslagen wegens plichtsverzuim. De korpschef had hem verweten dat hij een hypotheek in België had verzwegen bij de aanvraag van een hypotheek voor een woning in Nederland, dat hij herhaaldelijk dienstopdrachten had genegeerd en dat hij aanleiding had gegeven tot loonbeslagen. De Raad oordeelde dat het verzwijgen van de hypotheek niet opzettelijk was en dat de appellant door zijn psychische toestand niet in staat was om aan de dienstopdrachten te voldoen. Bovendien werd vastgesteld dat er geen sprake was van herhaaldelijk aanleiding geven tot loonbeslagen. De Raad concludeerde dat het plichtsverzuim van onvoldoende aard en ernst was om een onvoorwaardelijk strafontslag te rechtvaardigen. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en de korpschef werd opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de kosten van de appellant.

Uitspraak

14/6959 AW
Datum uitspraak: 10 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 november 2014, 14/2192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. G . Pennino, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Odink. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. Bouhdaid, advocaat, en F. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2003 aangesteld bij de voormalige politieregio [politieregio] laatstelijk in de functie van [naam functie] in de rang van [rang] . Samen met zijn toenmalige echtgenote G , eveneens werkzaam bij politieregio [politieregio] was appellant woonachtig in België. In november 2006 heeft G hun gezamenlijke tweejarige dochtertje gedood. Er volgt een periode van langdurig verzuim van appellant, afgewisseld met hersteldmeldingen, waarbij enkele malen het dienstwapen is afgenomen. In 2008 is de scheiding tussen appellant en G uitgesproken.
1.2.
Samen met zijn nieuwe partner N heeft appellant in 2009 een woning gekocht in [plaatsnaam 1] . Op 18 februari 2011 meldt appellant zich opnieuw ziek. In mei 2011 worden zijn vuurwapen en andere bewapening opnieuw ingenomen. Appellant start met een langdurige behandeling bij PsyQ. Begin 2012 wordt de woning in België openbaar verkocht. Bij vonnis van
26 september 2012 wordt appellant veroordeeld om in verband met de boedelscheiding een bedrag van ruim € 31.000,- te betalen aan zijn ex-echtgenote G .
1.3.
Omdat appellant als gevolg van de echtscheiding kampt met een hoge schuld, dient hij op advies van zijn leidinggevende op 19 februari 2013 een aanvraag in bij Stichting Sociaal Fonds. Op 27 februari 2013 vindt een gesprek plaats over deze aanvraag. Appellant trekt de aanvraag enkele weken later in, omdat hij er de voorkeur aan geeft om de schuldsanering in te gaan. N belt vervolgens nog met één van de bestuursleden van Stichting Sociaal Fonds vanwege een vraag over een overlijdensrisicopolis. Op de vraag van het bestuurslid of ze geen problemen hebben gehad met het aanvragen van de hypotheek voor de woning in [plaatsnaam 1] vanwege de woning in België antwoordt N : “We hebben dat besproken en besloten het zo te doen”. De voorzitter van Stichting Sociaal Fonds doet hier melding van bij Bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten. Er volgt een intern onderzoek en appellant wordt verdacht van overtreding van de artikelen 225 en 325 van het Wetboek van Strafrecht vanwege het bij de aanvraag van een Nederlandse hypotheek verzwijgen van de woning in België die belast is met een hypotheek. Er wordt aangifte gedaan. De strafzaak wordt op 27 november 2013 geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
1.4.
Op 20 december 2012 is loonbeslag gelegd in verband met de geldschuld van ruim
€ 31.000,- aan ex-echtgenote G . In maart 2013 krijgt appellant, die op dat moment in [plaatsnaam 2] werkzaam is, de opdracht in [plaatsnaam 3] te gaan werken, de eenheid waar zijn
ex-echtgenote werkzaam was. Appellant wil niet weg uit [plaatsnaam 2] en meldt zich ziek. Hij krijgt de opdracht zijn werkzaamheden te hervatten. Vanaf 26 maart 2013 is de bezoldiging stopgezet wegens ongeoorloofd verzuim. Op 25 april 2013 volgt opnieuw een dienstopdracht tot werkhervatting, ditmaal bij de basiseenheid [locatie] . Appellant geeft hieraan geen gehoor en de bezoldiging wordt opnieuw stopgezet. Appellant kan als gevolg hiervan zijn vaste lasten en zijn hypotheek niet langer betalen. Nadat een commissie van drie artsen heeft geoordeeld dat appellant belastbaar is voor passende vervangende werkzaamheden, maar niet op locatie [locatie] , is de bezoldiging hervat.
1.5.
Medio 2013 loopt de relatie tussen appellant en N stuk en verlaat N de gezamenlijke woning. Op 1 augustus 2013 wordt opnieuw loonbeslag gelegd, ditmaal wegens het niet nakomen van de hypotheekverplichtingen inzake de woning in [plaatsnaam 1] . Bij uitspraak van
29 oktober 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de schuld aan ex-echtgenote G teruggebracht tot € 10.397,95. Bij brief van 9 december 2013 is melding gemaakt van het feit dat na verkoop van de woning in [plaatsnaam 1] zich een nieuwe schuldeiser heeft gemeld die eveneens loonbeslag heeft gelegd.
1.6.
Op verzoek van de bedrijfsarts is op 6 maart 2013 door H. L .C. Morre, psychiater, een psychiatrisch onderzoek ingesteld naar de persoon van appellant. Bij rapport van 10 juli 2013 heeft Morre geconcludeerd dat appellant nog steeds lijdt aan een chronische depressieve stoornis met vitale kenmerken die mogelijk wordt onderbehandeld. Er zijn beperkingen op het gebied van tempo- en werkdruk, het verrichten van werkzaamheden in wisselend dienstrooster en het dragen van een eigenstandige verantwoordelijkheid over het eindproduct. Gelet op het instabiele psychiatrische beeld en op het feit dat appellant wordt behandeld met het antidepressivum Lexapro en het rustgevende middel Seroquel is het niet raadzaam om hem een dienstwapen ter beschikking te stellen. Appellant heeft een warme en steunende omgeving nodig.
1.7.
Op 8 augustus 2013 krijgt appellant de opdracht zich volledig te richten op zogenoemde spoor 2-activiteiten en iedere week een verslag in te leveren met de door hem ondernomen activiteiten. Bij brief van 28 augustus 2013 is deze opdracht aangemerkt als een dienstopdracht en is appellant de laatste kans geboden om hieraan alsnog te voldoen. Weigering kan leiden tot ontslag. Bij brief van 7 oktober 2010 is geconcludeerd dat afspraken omtrent de activiteiten rondom de re-integratie op het tweede spoor zijn genegeerd, dan wel uiterst summier zijn nagekomen. Er is sprake van plichtsverzuim. Bij brief van 1 november 2011 wordt appellant ontheven uit zijn werkzaamheden in het kader van spoor 1 en wordt hem opgedragen intensief activiteiten te verrichten in het kader van spoor 2 en hiervan verslag te doen.
1.8.
Nadat de korpschef op 18 november 2013 het voornemen daartoe had geuit en appellant zijn zienswijze daarover naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 15 januari 2014 aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van ontslag met onmiddellijke ingang na bekendmaking van het besluit. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit). Daaraan is ten grondslag gelegd dat de verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim dat aan appellant kan worden toegerekend. Het plichtsverzuim bestaat eruit dat appellant bij de nieuwe hypotheekaanvraag de op zijn in België gelegen woning rustende hypotheek bewust heeft verzwegen, herhaaldelijk dienstopdrachten heeft genegeerd, onvoldoende medewerking heeft verleend aan het re-integratietraject tweede spoor en herhaaldelijk aanleiding heeft gegeven tot loonbeslagen.
1.9.
Bij brief van 17 januari 2014 is door de Nationale Hypotheek Garantie te kennen gegeven dat de woning in [plaatsnaam 1] is verkocht en dat de restschuld aangaande de hypotheekverplichting is kwijtgescholden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant met de verweten gedragingen, namelijk het verzwijgen van een hypotheek in België, het weigeren van dienstopdrachten en het bij voortduring aanleiding geven tot loonbeslagen inbreuk heeft gemaakt op de kernwaarden zoals die gelden binnen de politieorganisatie en dat de korpschef er terecht de aanduiding “zeer ernstig plichtsverzuim” aan heeft kunnen verbinden. De overige verweten gedragingen in het kader van het traject tweede spoor zijn volgens de rechtbank niet van dien aard dat deze als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim niet toerekenbaar kan worden geacht. Strafontslag is niet onevenredig.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf ontslag worden opgelegd.
Gedraging 1, het verzwijgen van een hypotheek in België
4.2.1.
Appellant wordt verweten dat hij in augustus 2009 bij de aanvraag van een hypothecaire lening ten behoeve van een gezamenlijke woning in [plaatsnaam 1] met zijn toenmalige partner N (bewust) heeft verzwegen dat hij nog een eigen woning bezat in België, die eveneens met hypotheek was belast. Naar het oordeel van de Raad kan uit de stukken worden afgeleid dat de hypotheek op de woning in België bij de hypotheekaanvraag ten behoeve van de woning in [plaatsnaam 1] niet is gemeld dan wel is verzwegen. Echter, niet is komen vast te staan dat het appellant was die de Belgische hypotheek bewust en opzettelijk heeft verzwegen. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft geoordeeld kan dit niet uit het proces-verbaal van Bureau Veiligheid, Integriteit & Klachten van 5 september 2013 worden afgeleid. Dit
proces-verbaal bevat immers slechts een verklaring van horen zeggen ten aanzien van de toenmalige partner N , afgelegd door de voorzitter van Stichting Sociaal Fonds. Het OM heeft ook afgezien van strafrechtelijke vervolging. Appellant heeft naar voren gebracht dat het N was die de financiering voor de woning heeft geregeld, samen met een zekere L , financieel adviseur en tevens oude bekende van N . Hij is zelf nauwelijks bij de hypotheekaanvraag betrokken geweest, omdat hij daar psychisch niet toe in staat was. Verder wist hij dat N de hypotheek ook zelf geheel kon dragen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich door het niet (doen) vermelden van de met hypotheek belaste woning in België en door het aangaan van een tweede hypothecaire lening zich - gegeven zijn positie als politieagent - schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad is echter van oordeel dat dit plichtsverzuim in het voorliggende geval op zichzelf niet de straf van ontslag rechtvaardigt, zeker als de bijzondere privé-omstandigheden van appellant daarbij betrokken worden.
Gedraging 2, het weigeren van dienstopdrachten
4.2.2.
Appellant wordt in het kader van het traject tweede spoor nog verweten dat hij in onvoldoende mate uitvoering heeft gegeven aan de door de werkgever herhaaldelijk gegeven (dienst)opdrachten tot het (wekelijks) rapporteren van de door hem ondernomen
re-integratieactiviteiten. Nadat appellant bij dienstopdracht en onder dreiging van stopzetting van de bezoldiging hiertoe was gemaand, heeft hij summier aan zijn case-manager gerapporteerd. Ook hierna heeft appellant meerdere malen verzuimd om op de door zijn
case-manager gewenste wijze rapport uit te brengen. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij hetgeen van hem gevraagd werd niet kon opbrengen. Nadat hij in het kader van zijn
re-integratie had gewerkt, was hij thuis tot niets meer in staat, ook niet tot de meest basale bezigheden als koken en het verrichten van huishoudelijke taken.
Naar het oordeel van de Raad zijn de gegeven dienstopdrachten op zich niet onredelijk te noemen. Onder de gegeven omstandigheden acht de Raad het, gelet op het rapport van de psychiater Morre en observaties van de betrokken re-integratiecoach betreffende de mentale gesteldheid van appellant, echter bepaald aannemelijk dat het op dat moment niet in appellants vermogen lag om naast zijn werkzaamheden ook nog aan deze specifieke dienstopdrachten te voldoen. De korpschef heeft dit niet onderkend. Dit klemt temeer nu appellant bij de uitvoering van de hem opgedragen dienstopdrachten niet de noodzakelijke begeleiding heeft ontvangen. De Raad stelt dan ook vast dat onder de gegeven omstandigheden het niet nakomen van de dienstopdrachten niet kan worden gekwalificeerd als plichtsverzuim.
Gedraging 3, het herhaaldelijk aanleiding geven tot loonbeslagen
4.2.3.
Appellant wordt verweten dat hij bij herhaling aanleiding heeft gegeven tot loonbeslagen als bedoeld in titel twee van de Ambtenarenwet. Op 20 december 2012 is door de ex-echtgenote G loonbeslag gelegd op de bezoldiging van appellant in verband met een geldschuld als gevolg van de boedelscheiding. Op 1 augustus 2013 is wederom loonbeslag gelegd op de bezoldiging van appellant, ditmaal wegens het niet nakomen van de hypotheekverplichtingen ten aanzien van de woning in [plaatsnaam 1] . In tegenstelling tot wat de korpschef heeft gesteld is van een derde loonbeslag geen sprake. Hoewel zich bij de stukken een brief bevindt van deurwaarderskantoor Flanderijn & Van Eck van 9 december 2013 waarin melding is gemaakt van een vordering van een collega deurwaarder, is gesteld noch gebleken dat in vervolg op deze brief daadwerkelijk loonbeslag is gelegd. Dit betekent dat sprake is van twee loonbeslagen waarvan in elk geval van de eerste niet kan worden gezegd dat appellant, gelet op de bijzondere situatie waaronder de schuld is ontstaan, daartoe aanleiding heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad is van het herhaaldelijk aanleiding geven tot loonbeslagen in het onderhavige geval dan ook geen sprake geweest.
4.3.
Nu naast het onder 4.2.1 besproken plichtsverzuim, dat de Raad, zoals hij daar heeft overwogen, in dit geval van onvoldoende aard en ernst vindt om een onvoorwaardelijk strafontslag te rechtvaardigen, geen sprake is van ander in aanmerking te nemen plichtsverzuim kan het door de korpschef gegeven en gehandhaafde strafontslag niet in stand blijven.
5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. De korpschef zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Tot slot bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden vastgesteld op € 2.940,- ter zake van verleende rechtsbijstand in bezwaar
(2 x € 490,-), in beroep (2 x € 490,-) en in hoger beroep (2 x € 490,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak en bepaalt dat tegen deze beslissing alleen bij de Raad beroep kan worden
ingesteld;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant in bezwaar, in beroep en hoger beroep
tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 411,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.T. Boerlage en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD