ECLI:NL:CRVB:2018:501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/4635 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening bijstandsverlening op basis van verzwegen inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 1 juli 2008 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben geen melding gemaakt van inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden die appellante op zes verschillende adressen heeft verricht. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellante inderdaad deze werkzaamheden heeft verricht en dat de bijstand herzien moest worden. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 herzien en een bedrag van € 34.423,16 teruggevorderd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen grondslag bieden voor de conclusie dat appellante op zes adressen heeft gewerkt en dat de getuigenverklaringen ongeloofwaardig zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de getuigenverklaringen voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellante de werkzaamheden heeft verricht en dat de terugvordering terecht is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.4635 WWB

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 juni 2016, 15/3032 en 15/6466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete en hun zoon [naam zoon] . Tevens is verschenen
B. van der Boor-Sretenovic als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.J.M. van Zuidam en I. den Besten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 juli 2008 bijstand, ten tijde van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in mei 2013 dat appellante schoonmaakwerkzaamheden verricht, heeft de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, getuigen gehoord, in de periode van
9 mei 2014 tot en met 11 september 2014 waarnemingen verricht en appellanten op
25 september 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 oktober 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
22 oktober 2014 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2008 tot en met
31 juli 2014 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.423,16 (bruto) en € 1.927,94 (netto) van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht op zes verschillende adressen. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van deze werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. Het college heeft de inkomsten van appellante op grond van het in de getuigenverklaringen genoemd aantal uren en uurloon schattenderwijs vastgesteld en de bijstand van appellanten herzien door deze inkomsten daarop in mindering te brengen.
1.4.
Naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde gronden over de samenloop van werkzaamheden op de woensdag heeft de sociale recherche drie getuigen nogmaals gehoord.
1.5.
Bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2014 gegrond verklaard, bij de herziening van de bijstand alsnog rekening gehouden met een vakantieperiode van 28 dagen per kalenderjaar in welke periode appellante geen inkomsten heeft genoten en de terugvordering vastgesteld op een totaal bedrag van € 33.330,17, zijnde een bedrag van € 31.651,- bruto en € 1.679,17 netto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen grondslag bieden voor de conclusie dat appellante op zes verschillende adressen schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft ten onrechte en zonder motivering aan de getuigenverklaringen zwaarwegende betekenis toegekend. Daarbij zijn drie getuigenverklaringen inhoudelijk tegenstrijdig en daardoor ongeloofwaardig. Appellante kan namelijk niet op drie adressen tegelijkertijd schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht op de woensdagochtend. Appellante heeft bovendien de zorg voor een minderjarig kind dat nog op de basisschool zit en elke woensdagmiddag vrij is, waardoor appellante sowieso altijd thuis is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Daarbij komt met name betekenis toe aan de getuigenverklaringen, waar de rechtbank dan ook terecht zwaarwegende betekenis aan heeft toegekend. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
De door de sociale recherche gehoorde getuigen hebben concreet en gedetailleerd verklaard over de door appellante op hun adres verrichte schoonmaakwerkzaamheden en het bedrag en uurloon dat zij aan appellante betaalden. Uit deze getuigenverklaringen blijkt dat appellante in de te beoordelen periode op zes verschillende adressen op verschillende dagen van de week schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Zo heeft getuige [getuige A] ( [A] ) onder meer verklaard dat appellante van 2005 tot september 2013 in zijn woning voor twee uur per week huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht. Hij betaalde appellante € 10,- per uur. Appellante heeft zijn woning schoongemaakt in de periode dat hij samenwoonde met
[getuige B] ( [B] ) en ook in de daarop volgende periode. In de regel kwam appellante op woensdag en begon rond 9.00 of 10.00 uur. Dat bepaalde appellante zelf. Appellante had een huissleutel en [A] was meestal aan het werk. Getuige [B] heeft eveneens verklaard dat appellante in de periode dat zij samenwoonde met [A] hun woning heeft schoongemaakt. [B] heeft verder verklaard dat zij daarna een periode haar eigen woning heeft schoongemaakt en dat zij appellante vanaf 2009 of 2010 weer in dienst heeft genomen. Appellante maakt een keer per twee weken op maandagochtend twee uur haar woning schoon tegen een uurloon van € 10,-. Getuigen [getuigen C] ( [C] ) hebben op 13 augustus 2014 verklaard dat appellante ongeveer twee, misschien drie jaar bij hen schoonmaakt en een keer per twee weken op dinsdag komt werken. Zij betaalden haar eerst € 30,-, maar sinds een jaar € 35,-. Getuigen [getuigen D] ( [D] ) hebben op 14 februari 2014 verklaard dat appellante al zo’n zeven à acht jaar bij hen werkt en komt schoonmaken op woensdag. Zij werkt twee uur en krijgt € 10,- per uur. Getuige [getuige E] ( [E] ) heeft op
8 mei 2014 verklaard dat appellante op dat moment al zeven à acht jaar iedere woensdagochtend komt schoonmaken. Getuige [getuige F] ( [F] ) heeft verklaard dat appellante wel eens komt schoonmaken. Uit de waarnemingen blijkt dat appellante op
19 juni 2014, 17 juli 2014 en 24 juli 2014, alle donderdagen, is waargenomen toen zij
rond 8.30 uur werd afgezet nabij het adres van [F] , eenmaal is waargenomen dat zij de woning van [F] binnenging, en dat zij rond 11.30 uur weer vertrok.
4.3.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd zijn de hiervoor genoemde getuigenverklaringen van [A] , [D] en [E] niet tegenstrijdig over het tijdstip van de door appellante op woensdag verrichte werkzaamheden. De sociale recherche heeft deze getuigen naar aanleiding van deze eveneens in bezwaar aangevoerde grond nader gehoord. Getuigen [A] , [D] en [E] hebben wederom verklaard dat appellante op woensdag kwam schoonmaken. Alleen [E] heeft verklaard over een tijdstip in de ochtend. Zij heeft verder verklaard dat zij vanaf september 2013 thuis was als appellante kwam. Daarvoor kwam appellante meestal schoonmaken als zij er niet was. [A] en [D] hebben verklaard dat appellante kwam werken als zij zelf buitenshuis aan het werk waren en daarom niet weten op welke tijden appellante schoonmaakte. Uit de getuigenverklaringen blijkt verder dat appellante een huissleutel van de woningen waar zij schoonmaakte had en zelf de tijden dat zij werkte mocht bepalen. Ook hebben verschillende getuigen verklaard dat de dochter van appellante weleens meehielp met schoonmaken. Dit betekent dat, anders dan appellanten hebben gesteld, de getuigen niet hebben verklaard over schoonmaakwerkzaamheden op hetzelfde tijdstip. Evenmin kunnen appellanten worden gevolgd in het betoog dat de getuigenverklaringen gelet op het aantal uren van de werkzaamheden op woensdag niet mogelijk en daarmee onjuist zouden zijn. [E] heeft verklaard dat appellante in de ochtend van drie uur schoonmaakte en dat zij meestal
om 8.30 uur kwam. [A] en [D] hebben verklaard dat appellante op woensdag twee uur werkte. Nog daargelaten dat appellante soms haar dochter meenam en dezelfde werkzaamheden in een korter tijdsbestek zou kunnen verrichten, is een totaal van zeven uur op een dag, anders dan appellanten betogen, niet onmogelijk. De stelling van appellanten dat appellante vanwege de zorg voor de jongste zoon van appellanten niet zou kunnen werken op woensdagmiddag, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Het enkele gegeven dat de jongste zoon in de te beoordelen periode de basisschool bezocht en woensdagmiddag vrij was, is daartoe ontoereikend. De opvang van de jongste zoon na schooltijd kan immers ook elders of door appellant worden verzorgd, of door de meerderjarige zoon van appellanten, die in de te beoordelen periode bij hen inwoonde.
4.3.3.
De hiervoor genoemde getuigenverklaringen vinden verder steun in de waarnemingen in de periode van 9 mei 2014 tot en met 11 september 2014. Appellante is in de omgeving van dan wel in de woningen van drie verschillende adressen van de hiervoor genoemde getuigen waargenomen. De gemachtigde van appellanten heeft ter zitting van de Raad desgevraagd ook bevestigd dat uit de waarnemingen op 3 juni 2014 op het adres van [C] , waarbij appellante onder meer met latex handschoenen in de badkamer is gezien en in een volgende kamer bewegingen maakte als ware zij een en ander aan het afstoffen, kan worden afgeleid dat appellante aan het schoonmaken was.
4.3.4.
Appellanten hebben tegenover de hiervoor genoemde getuigenverklaringen en waarnemingen slechts gesteld dat appellante geen schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat zij op verschillende adressen wel eens ging koffie drinken. Dat is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.4 volgt dat appellante in de te beoordelen periode schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen.
4.5.
Appellanten hebben geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P. W . van Straalen en G.M.G. Hink
als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD