In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als horecamedewerker werkte, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege hoofdpijn en buikklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2010 vastgesteld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In 2013 meldde zij toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen recht op WIA was ontstaan. Dit besluit werd in 2014 in bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat er geen toename van medische beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt over verergering van haar klachten, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.