ECLI:NL:CRVB:2018:482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
17/5230 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schending van het beginsel van equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. I. Dilven, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit werd in een eerdere fase door de rechtbank bevestigd. De rechtbank had daarbij de conclusies van twee onafhankelijke deskundigen betrokken, maar appellant betoogde dat het beginsel van equality of arms was geschonden omdat de rechtbank te veel waarde had gehecht aan de bevindingen van een zenuwarts/psychiater, terwijl de klinisch neuropsycholoog tot andere conclusies was gekomen.

De Raad overwoog dat het beginsel van equality of arms inhoudt dat beide partijen een gelijke kans moeten hebben om hun zaak te bepleiten. De Raad concludeerde dat de rechtbank voldoende maatregelen had genomen om dit beginsel te waarborgen door twee onafhankelijke deskundigen in te schakelen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vermoeidheidsklachten van appellant niet konden worden gerelateerd aan een ziekte of gebrek, en dat de rapporten van de deskundigen voldoende waren om tot een onafhankelijk oordeel te komen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.5230 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2017, 14/1836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Dilven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.L.E. Ides Peeters, kantoorgenoot van mr. Dilven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 september 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft zij (voor zover relevant in hoger beroep) overwogen dat de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige zenuwarts/psychiater D.H.J. Boeykens heeft geconcludeerd bij neuropsychiatrische rapport van 21 januari 2015 dat geen sprake is van een psychiatrische noch neurologische ziekte of stoornis waaruit de door appellant ervaren vermoeidheidsklachten te objectiveren zijn. De ingeschakelde onafhankelijke deskundige klinisch neuropsycholoog dr. J. Bruins heeft op basis van het door haar verrichte neuropsychologisch onderzoek gerapporteerd bij rapport van 5 juli 2016 dat geen sprake is van cognitieve beperkingen. Wel blijkt uit de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek dat sprake is van vermoeidheidsklachten, waarvoor Bruins een urenbeperking heeft geadviseerd evenals een beperking voor avond- en nachtwerk. De rechtbank heeft vervolgens, op basis van deze rapporten, geoordeeld dat de door Bruins bij appellant geconstateerde vermoeidheidsklachten gerelateerd zijn aan de ingrijpende life-events die hebben plaatsgevonden en aan de opgetreden vermoeidheidseffecten op basis van een complexe informatietest, maar dat deze klachten niet zijn gerelateerd aan een vastgestelde ziekte of stoornis. Daarom heeft zij overwogen dat de vermoeidheidsklachten niet objectiveerbaar zijn en dat Bruins om die reden niet gevolgd wordt in haar conclusie ten aanzien van beperkingen in arbeidsduur.
3.1.
Appellant heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) betoogd dat de rechtbank het beginsel van de equality of arms heeft miskend door als noodzakelijke compensatie voor de ongelijkheid van partijen weliswaar twee onafhankelijke deskundigen te benoemen, maar vervolgens haar oordeel te baseren op de bevindingen en conclusies van de – volgens appellant ten onrechte – ingeschakelde zenuwarts/psychiater, die op het gebied van de neuropsychologie niet deskundig is. Daarmee heeft de rechtbank de conclusies en bevindingen van de ingeschakelde klinisch neuropsycholoog ten aanzien van de vermoeidheidsklachten terzijde gesteld. Hierdoor is geen sprake geweest van een fair trial, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Naar de mening van het Uwv is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM en heeft de rechtbank terecht Boeykens gevolgd in diens bevindingen en conclusies wat betreft de vermoeidheidsklachten van appellant.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In de arresten Korošec en Spycher (arrest van 17 november 2015, (ECLI:CE:ECHR:2015:1117DEC002627512, zaaknummer 26275/12) en de arresten van
3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311, zaaknummer 7183/11, Letinčić) en 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513, zaaknummer 56935/13, Zovko) heeft het EHRM benadrukt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij (beginsel van de equality of arms).
4.3.
Zoals overwogen in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad van oordeel dat kern van het beginsel van de equality of arms erin gelegen is dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. In het geval dat er sprake is van bewijsnood bij de betrokkene dient de bestuursrechter compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.4.
In het onderhavige geval heeft appellant zowel in bezwaar als in beroep informatie ingediend van de behandelend sector (onder meer van zijn neuroloog en psychologen), rapporten van neuropsychologisch onderzoek van klinisch neuropsycholoog H. van der Zee en rapporten van zijn medisch adviseur, verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn. De rechtbank heeft aanleiding gezien tot inschakeling van twee onafhankelijke deskundigen: zenuwarts/psychiater Boeykens en klinisch neuropsycholoog Bruins en heeft de rapporten van beide deskundigen betrokken bij haar overwegingen. Voor zover in de beroepsfase geen sprake was van evenwicht tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, heeft de rechtbank dit hersteld door benoeming van de twee onafhankelijke deskundigen, op wier rapporten zij haar oordeelsvorming mede heeft gebaseerd. Het beroep van appellant op schending van het beginsel van equality of arms slaagt dan ook niet.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte Boeykens heeft gevolgd in zijn conclusie dat voor de vermoeidheidsklachten van appellant geen te objectiveren neurologische stoornis of afwijking, noch een psychiatrische diagnose kan worden (vast)gesteld, terwijl Bruins op basis van het door haar verrichte neuropsychologische onderzoek tot de conclusie is gekomen dat sprake is van geobjectiveerde vermoeidheidsklachten waarvoor verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen dan in de FML zijn vastgesteld, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer uitspraken van 3 oktober 2008, ELCI:NL:CRVB:2008:BF6777 en van
7 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7184) dienen de conclusies van een neuropsychologisch onderzoek steun te vinden in een medisch-specialistisch rapport, waaruit is af te leiden dat de vastgestelde cognitieve tekorten zijn terug te voeren op medisch vastgestelde stoornissen. Boeykens heeft in reactie op het in beroep door appellant ingenomen standpunt bij rapport van 15 april 2015 te kennen gegeven dat “vanuit het standpunt van de neuropsychiatrie de neuropsychologie beschouwd kan worden als een ondersteunende wetenschap, waarvan de conclusies steeds moeten worden afgewogen tegen de bevindingen van het klinisch onderzoek (…) De bedoeling van een klinisch onderzoek door een neuropsychiater is ook om te komen tot een juiste inschatting van de cognitieve mogelijkheden van een patiënt. Waar geen klinische afwijkingen gevonden worden, kan getwijfeld worden aan de relevantie van andere bevindingen.” Deze opvatting van Boeykens is in lijn met de rechtspraak van de Raad. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat uit de rapporten van Boeykens en Bruins niet blijkt dat de vermoeidheidsklachten van appellant op de datum in geding van 27 september 2013 terug te voeren zijn op een ziekte of gebrek en dat zij Bruins daarom niet volgt in haar stelling dat een urenbeperking en een beperking voor werken in de nacht en avond aangenomen moeten worden.
4.6.
Gelet op het overwogene onder 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) R. E. Bakker
(getekend) H. Achtot

SS