ECLI:NL:CRVB:2018:47

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
14/2719 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor eigen arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die tot 1 september 2010 als magazijnmedewerker/chauffeur werkte, meldde zich op 15 oktober 2009 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant per 13 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en verleende hem geen WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. Na een periode van werk als natuursteenslijper, meldde hij zich op 11 december 2012 opnieuw ziek, ditmaal met psychische klachten. Het Uwv concludeerde op basis van een verzekeringsarts dat appellant per 20 mei 2013 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid, maar verleende hem geen ziekengeld meer op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische aandoeningen. Hij diende een behandelplan in ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv handhaafde zijn eerdere standpunt en vroeg om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat, gezien de medische informatie en het verleden van appellant, er aanleiding was om appellant het voordeel van de twijfel te geven. De Raad concludeerde dat niet aannemelijk was dat de medische situatie van appellant op de datum in geding beter was dan ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak, verklaarde het beroep van appellant gegrond en herstelde het besluit van het Uwv, waardoor appellant recht blijft houden op een ZW-uitkering per 20 mei 2013. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedragen.

Uitspraak

14/2719 ZW
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 april 2014, 13/2554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 september 2010 werkzaam geweest als magazijnmedewerker/chauffeur voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 15 oktober 2009 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2011 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 13 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van machinaal metaalbewerker, wikkelaar/samensteller en productiemedewerker te vervullen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant is vervolgens vanaf 5 december 2011 werkzaam geweest als natuursteenslijper voor 30,6 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 juli 2012 geëindigd. Appellant heeft zich op 11 december 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de WW.
1.3.
Op 28 maart 2013 en 13 mei 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 20 mei 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van natuursteenslijper. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2013 vastgesteld dat appellant per 20 mei 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is verricht en dat het standpunt van het Uwv onvoldoende is gemotiveerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijkheidsstoornis en het feit dat hij lijdt aan een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit. Voorts heeft appellant aangevoerd dat per datum in geding wel degelijk sprake was van een depressieve toestand in engere zin. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de artsen van het Uwv bij het vaststellen van zijn belastbaarheid uitgegaan zijn van een niet volledige diagnose heeft appellant een behandelplan van GZ-psycholoog F. van den Heuvel van 1 augustus 2013 ingediend. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij vanwege zijn beperkingen per datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden geen aanleiding geven tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Ter zitting is door appellant meegedeeld dat hij zich in september 2013 heeft ziekgemeld wegens opname- en behandeling in een verslavingskliniek. In september 2015 is hem door het Uwv vervolgens een WIA-uitkering toegekend. Namens het Uwv is de juistheid van de mededeling van appellant ter zitting bevestigd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 20 mei 2013 leed aan een aanpassingsstoornis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis, cannabisafhankelijkheid, ADHD en sociale problematiek. Partijen verschillen van mening over de uit deze aandoeningen voortvloeiende beperkingen en de geschiktheid van appellant voor het verrichten van zijn arbeid als natuursteenslijper.
4.4.
Bij brief van 10 november 2017 heeft appellant een behandelplan van de GZ ingediend, met als ingangsdatum 1 augustus 2013. Hieruit blijkt dat door middel van een vierweekse klinische detox en diagnostiek wordt geprobeerd abstinentie van cannabis te bereiken en appellant tevens te behandelen voor ADHD en persoonlijkheidsproblematiek. Tevens zal diagnostiek naar rouw en angsten plaatsvinden. Uit het behandelplan van 1 november 2013 blijkt vervolgens dat appellant de detox/diagnostiek heeft gedaan en dat een klinische vervolgbehandeling zal worden voortgezet. Door het Uwv is de juistheid van hetgeen in deze rapporten staat opgenomen niet bestreden.
4.5.
Gelet op de in het dossier aanwezige informatie over het medische en uitkeringsverleden van appellant, de informatie over de toekenning van de ZW-uitkering in september 2013 gevolgd door toekenning van een WIA-uitkering per september 2015, de in het dossier aanwezige medische informatie van onder meer de GZ en het feit dat het om een afgesloten periode van vier maanden gaat, ziet de Raad aanleiding om appellant, voor wat betreft de vraag of hij per 20 mei 2013 in staat kon worden geacht zijn eigen arbeid te verrichten, het voordeel van de twijfel te geven. Niet aannemelijk wordt geacht dat de medische situatie van appellant en de daarmee samenhangende belastbaarheid op de datum in geding, zijnde voor de behandeling van zijn psychische problematiek, beter dan wel groter was dan ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 14 mei 2013 te herroepen onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit. Gevolg daarvan is dat appellant ook per 20 mei 2013 recht blijft houden op een ZW-uitkering.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 augustus 2013;
  • herroept het besluit van 14 mei 2013 en bepaalt dat appellant met ingang van 20 mei 2013 recht blijft houden op een ZW-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 augustus 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.A. Traousis

UM