In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die tot 1 september 2010 als magazijnmedewerker/chauffeur werkte, meldde zich op 15 oktober 2009 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant per 13 oktober 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en verleende hem geen WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. Na een periode van werk als natuursteenslijper, meldde hij zich op 11 december 2012 opnieuw ziek, ditmaal met psychische klachten. Het Uwv concludeerde op basis van een verzekeringsarts dat appellant per 20 mei 2013 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid, maar verleende hem geen ziekengeld meer op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische aandoeningen. Hij diende een behandelplan in ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv handhaafde zijn eerdere standpunt en vroeg om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat, gezien de medische informatie en het verleden van appellant, er aanleiding was om appellant het voordeel van de twijfel te geven. De Raad concludeerde dat niet aannemelijk was dat de medische situatie van appellant op de datum in geding beter was dan ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak, verklaarde het beroep van appellant gegrond en herstelde het besluit van het Uwv, waardoor appellant recht blijft houden op een ZW-uitkering per 20 mei 2013. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedragen.