ECLI:NL:CRVB:2018:448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
16/4939 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) met betrekking tot medische aandoeningen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1949, een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 1 februari 2016, omdat er geen bevestiging was dat appellante in relevante omstandigheden verkeerde. Appellante maakte bezwaar, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat de medische aandoeningen van appellante niet in verband stonden met de AOR-omstandigheden, en dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure. Appellante had verzocht om schadevergoeding wegens deze overschrijding, maar de Raad wees dit verzoek af. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat de psychische klachten van appellante niet voortkwamen uit de oorlogsomstandigheden, maar eerder uit opvoedingsomstandigheden. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

16.4939 AOR

Datum uitspraak: 15 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 juli 2016, kenmerk BZ01960841 (bestreden besluit). Dit betreft de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Appellante heeft tevens verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1949, heeft in juli 2015 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen dat appellante heeft verkeerd in omstandigheden in de zin van de AOR.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 1 februari 2016 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft alsnog aanvaard dat appellante in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR, te weten het verblijf in het KIS-kampement te Makassar ten tijde van de onlusten in 1950. De afwijzing van de aanvraag is echter gehandhaafd, omdat volgens verweerder de medische aandoeningen van appellante niet in verband staan met de AOR-omstandigheden. Daarbij is overwogen dat de hartklachten, blaasklachten en borstkanker berusten op degeneratieve en leeftijdsgebonden processen. Over de psychische klachten is overwogen dat deze zijn terug te voeren op de opvoedingsomstandigheden.
2. Appellante stelt in beroep, onder verwijzing naar een rapportage van G.J. Laatsch, arts, dat haar psychische klachten wel degelijk zijn terug te voeren op de oorlogsomstandigheden in Makassar in 1950. Verder acht appellante de medische advisering van verweerder ondeugdelijk, omdat er geen medische informatie is opgevraagd bij de behandelende sector (huisarts).
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het door verweerder ingenomen standpunt berust op het door A.J. Maas, arts, uitgebrachte advies. Dat advies is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellante heeft gehad. Maas heeft geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante door andere oorzaken dan de oorlogsomstandigheden zijn ontstaan. Deze klachten leiden tot één beperking (in de rubriek slapen) in de vier rubrieken die aan American Medical Association zijn ontleend.
3.2.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van het advies van Maas deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder op basis van dat advies heeft ingenomen. Het door appellante ingebrachte rapport van Laatsch geeft geen aanleiding om de bevindingen van Maas niet te volgen. Zijn rapport is voor advies voorgelegd aan geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager, arts. Zoals door deze arts is benadrukt, is Laatsch er ten onrechte van uitgegaan dat appellante de in het kader van de AOR relevante gebeurtenissen “volledig bewust” en “als peutertje” heeft meegemaakt. In feite, zo blijkt ook uit het sociaal rapport, vonden de gebeurtenissen plaats in appellantes eerste levensjaar en was zij dus nog maar een baby. In lijn met haar leeftijd destijds heeft appellante geen eigen herinneringen aan de bewuste gebeurtenissen. Ohlenschlager merkt op dat in zo’n situatie geen sprake kan zijn van PTSS-kenmerken, in de zin van herbelevingen, zoals die door Laatsch zijn genoemd. Verder signaleert Ohlenschlager dat de opvoedingsomstandigheden waarmee appellante te kampen heeft gehad in de rapportage van Laatsch slechts zeer beperkt naar voren komen, terwijl deze, niet alleen blijkens het verslag van Maas maar ook blijkens het sociaal rapport, een bepalende factor in het leven van appellante zijn geweest. Dit alles geeft de Raad aanleiding de conclusies van Maas te volgen en die van Laatsch niet.
3.3.
Wat betreft het niet raadplegen van de behandelende sector wordt het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van 7 augustus 2008, ECLI:NLCRVB:2008:BE9208) brengt een zorgvuldige voorbereiding van besluiten met zich mee dat bij de medische advisering, juist ook in geval van een eerste aanvraag, in beginsel ook actuele gegevens uit de zogenoemde behandelende sector worden betrokken. In dit geval is dit achterwege gelaten en is dus sprake van een gebrek in de voorbereiding van het bestreden besluit. Nu evenwel niet in geschil is dat de lichamelijke klachten van appellante geen verband houden met de relevante oorlogsgebeurtenissen, en appellante voor haar psychische klachten nimmer enige behandeling heeft genoten, moet worden geconcludeerd dat het inwinnen van gegevens uit de behandelende sector in dit geval niet wezenlijk aan de standpuntbepaling door verweerder had kunnen bijdragen. De Raad ziet daarom aanleiding om het hier aan de orde zijnde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
3.4.
Het overwogene onder 3.1 tot en met 3.3 betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3.5.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.6.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In dit geval betekent dat het volgende. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 1 februari 2016 is door verweerder ontvangen op 18 februari 2016. Vanaf de datum van deze ontvangst tot aan de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken. Dat betekent dat van overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geen sprake is. De Raad zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van F. Demiroglu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroglu

HD