ECLI:NL:CRVB:2018:4296
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassen van de kostendelersnorm en de status van een verklaring van de hoofdbewoner als huurcontract
In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsuitkering van appellant, die op 21 september 2015 verhuisde naar een kamer bij een gezin in Amsterdam. Appellant ontving een bijstandsuitkering en werd erop gewezen dat hij, indien hij een kamerhuurcontract kon overleggen, mogelijk in aanmerking zou komen voor een volledige uitkering als alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 4 november 2015 de bijstandsuitkering van appellant vastgesteld op 43,33% van het wettelijk minimumloon, met toepassing van de kostendelersnorm. Appellant heeft op 20 april 2016 een verklaring van de hoofdbewoner overgelegd, waarin deze verklaart dat appellant maandelijks € 150,- bijdraagt aan de woonkosten. Het college heeft echter deze verklaring niet erkend als een schriftelijke huurcontract en heeft de bijstandsuitkering ongewijzigd voortgezet.
Na een wijziging van het besluit op 15 februari 2017, waarbij het college de kostendelersnorm niet langer van toepassing achtte, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de hoofdbewoner niet gelijk te stellen was aan een schriftelijke huurovereenkomst, omdat deze niet voldeed aan de vereisten zoals ingangsdatum en bepalingen over huurindexering en opzegtermijn. Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet eerder dan op 22 juni 2016 een kamerhuurcontract heeft overgelegd en dat de handgeschreven kwitanties van huurbetalingen niet controleerbaar zijn. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.