ECLI:NL:CRVB:2018:4296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/6707 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassen van de kostendelersnorm en de status van een verklaring van de hoofdbewoner als huurcontract

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsuitkering van appellant, die op 21 september 2015 verhuisde naar een kamer bij een gezin in Amsterdam. Appellant ontving een bijstandsuitkering en werd erop gewezen dat hij, indien hij een kamerhuurcontract kon overleggen, mogelijk in aanmerking zou komen voor een volledige uitkering als alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 4 november 2015 de bijstandsuitkering van appellant vastgesteld op 43,33% van het wettelijk minimumloon, met toepassing van de kostendelersnorm. Appellant heeft op 20 april 2016 een verklaring van de hoofdbewoner overgelegd, waarin deze verklaart dat appellant maandelijks € 150,- bijdraagt aan de woonkosten. Het college heeft echter deze verklaring niet erkend als een schriftelijke huurcontract en heeft de bijstandsuitkering ongewijzigd voortgezet.

Na een wijziging van het besluit op 15 februari 2017, waarbij het college de kostendelersnorm niet langer van toepassing achtte, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de hoofdbewoner niet gelijk te stellen was aan een schriftelijke huurovereenkomst, omdat deze niet voldeed aan de vereisten zoals ingangsdatum en bepalingen over huurindexering en opzegtermijn. Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet eerder dan op 22 juni 2016 een kamerhuurcontract heeft overgelegd en dat de handgeschreven kwitanties van huurbetalingen niet controleerbaar zijn. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6707 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2017, 17/2885 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 december 2018
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: J. Tuit
Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. T.A. Vetter, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahrned.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant ontvangt een bijstandsuitkering. Hij is op 21 september 2015 verhuisd naar het adres [adres] . Daar huurt hij een kamer bij een gezin dat uit twee volwassenen en een kind bestaat. Op 29 oktober 2015 is appellant er tijdens een telefoongesprek op gewezen dat hij, als hij een kamerhuurcontract overlegt en er sprake is van een commerciële (huur)relatie, een volledige uitkering als alleenstaande kan ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant per 21 september 2015 vastgesteld op 43,33% van het wettelijk minimumloon. Op 20 april 2016 heeft appellant een verklaring van de hoofdbewoner overgelegd waarin de hoofdbewoner verklaart dat appellant maandelijks
€ 150,- bijdraagt in de woonkosten. Het college heeft vervolgens bij besluit van 13 juni 2016 de bijstandsuitkering van appellant ongewijzigd voortgezet omdat de verklaring van de hoofdbewoner geen door het college erkende schriftelijke (huur)overeenkomst is. Bij afzonderlijke brief van 13 juni 2016 heeft het college appellant verzocht om uiterlijk
1 juli 2016 een kamerhuurcontract over te leggen onder vermelding van de te betalen commerciële huurprijs. Dit heeft appellant op 22 juni 2016 gedaan.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2017, na bezwaar gewijzigd bij besluit van 7 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college de kostendelersnorm per 1 juni 2016 niet langer van toepassing geacht omdat sprake is van een commerciële relatie.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, dat gericht is tegen de ingangsdatum van het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm, ongegrond verklaard. De verklaring van de hoofdbewoner van 3 december 2015 die appellant op 21 april 2016 heeft overgelegd is volgens de rechtbank, anders dan appellant heeft betoogd, niet gelijk te stellen aan een schriftelijke huurovereenkomst. In die verklaring staat namelijk geen ingangsdatum, geen informatie over de gehuurde woonruimte en geen bepalingen over de jaarlijkse huurindexering, energiekosten en opzegtermijn. Het college heeft terecht het standpunt ingenomen dat appellant op 22 juni 2016 voor het eerst een kamerhuurcontract heeft overgelegd. Dat kamerhuurcontract is weliswaar ook gedateerd 3 december 2015, maar het is niet aannemelijk dat dit contract op die datum is opgemaakt.
3. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Weliswaar heeft het college niet altijd adequaat op e-mailberichten van appellant gereageerd, maar dat doet er niet aan af dat appellant al op 29 oktober 2015 en ook in het besluit van 4 november 2015 is gewezen op de mogelijkheid een kamerhuurcontact over te leggen. Dat heeft hij niet eerder dan op 22 juni 2016 gedaan. De handgeschreven kwitanties van huurbetalingen die appellant in hoger beroep nog heeft overgelegd geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, alleen al omdat die niet controleerbaar of verifieerbaar zijn. De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
4. Het hoger beroep slaagt dus niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) A.M. Overbeeke

LO