In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die een WIA-uitkering ontving, had haar uitkering aangevochten na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering per 5 oktober 2014 zou worden beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante had zich eerder al gemeld met toegenomen rug- en oogklachten, maar het Uwv concludeerde dat haar belastbaarheid niet was gewijzigd en dat zij in staat was om te werken.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende medisch onderzoek was gedaan naar haar beperkingen. De Raad beoordeelde de medische rapporten en concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) die door het Uwv was opgesteld, correct was en dat er geen aanwijzingen waren dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren en dat appellante terecht minder dan 35% arbeidsongeschikt was geacht.
De Raad oordeelde dat de aangevoerde medische informatie, waaronder rapporten van verzekeringsartsen en een reumatoloog, niet voldoende was om aan te tonen dat de belastbaarheid van appellante onjuist was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.