ECLI:NL:CRVB:2018:4291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
16/232 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die een WIA-uitkering ontving, had haar uitkering aangevochten na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering per 5 oktober 2014 zou worden beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante had zich eerder al gemeld met toegenomen rug- en oogklachten, maar het Uwv concludeerde dat haar belastbaarheid niet was gewijzigd en dat zij in staat was om te werken.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende medisch onderzoek was gedaan naar haar beperkingen. De Raad beoordeelde de medische rapporten en concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) die door het Uwv was opgesteld, correct was en dat er geen aanwijzingen waren dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren en dat appellante terecht minder dan 35% arbeidsongeschikt was geacht.

De Raad oordeelde dat de aangevoerde medische informatie, waaronder rapporten van verzekeringsartsen en een reumatoloog, niet voldoende was om aan te tonen dat de belastbaarheid van appellante onjuist was vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.232 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 december 2015, 15/2092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Kemper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar opvolgend gemachtigde mr. P.L.M.F. Roosendaal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft laatstelijk gewerkt als kledingverkoopster. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving is zij op 6 juli 2011 uitgevallen door rugklachten. Later heeft zij tevens oogklachten door glaucoom gekregen. In het kader van de beoordeling van haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van
31 mei 2013, geldig vanaf 2 april 2013, aanvullende beperkingen opgenomen. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 12 september 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van
3 juli 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 20 februari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen rugklachten en klachten aan haar linkerarm. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek in verband met deze melding in een rapport van
10 juli 2014 vermeld dat de belastbaarheid van appellante conform de eerder opgestelde FML van 2 april 2013 is gebleven. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van
23 juli 2014 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 21,24% is.
1.3.
Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 oktober 2014 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en in een rapport van
23 december 2014 geconstateerd dat de primaire verzekeringsarts, ondanks dat deze arts had vermeld dat de belastbaarheid van appellante niet was gewijzigd, de FML op bepaalde onderdelen toch had gewijzigd waardoor minder beperkingen waren aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien voor die vermindering en in een FML van 30 december 2014, geldend per 5 oktober 2014, de beperkingen van appellante in overeenstemming gebracht met de FML van 31 mei 2013.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 januari 2015
te kennen gegeven dat één van de eerder geselecteerde functies door de gewijzigde FML niet langer geschikt is en in plaats van deze functie nieuwe functies geselecteerd. Met de nieuwe functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 25,75%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2014 gegrond verklaard omdat zij vanaf 5 oktober 2014 recht heeft op een ongewijzigde voortzetting van haar WGA-uitkering. De uitkering wordt met ingang van 9 maart 2015 beëindigd omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Appellante heeft zich met ingang van 20 november 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen oogklachten. Zij is in verband met deze melding onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts die in een rapport van 19 december 2014 heeft vermeld dat uit onderzoek blijkt dat appellante op 18 november 2014 door mogelijk een TIA een tijdelijke blindheid van een paar minuten heeft gehad. Dit heeft niet geleid tot een andere medische toestand en belastbaarheid.
2.2.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 november 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
2.3.
In verband met het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 juni 2015 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de FML die geldt vanaf 5 oktober 2014
.In die FML is onder meer rekening gehouden met visuele beperkingen en is rekening gehouden met degeneratieve afwijkingen in de wervelkolom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat het gebruik van lenzen door appellante en aan het daaroverheen gebruiken van een eventuele speciale bril niet in de weg staat. Verder acht deze verzekeringsarts geen indicatie aanwezig voor een andere urenbeperking dan een beperking ten aanzien van het werken in de nacht.
2.4.
Bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2014 gegrond verklaard omdat zij op de datum
20 november 2014 wel recht had op een WIA-uitkering, doordat bij besluit van 2 maart 2015 bekend is gemaakt dat de uitlooptermijn van haar uitkering is aangepast naar 9 maart 2015. Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2015, op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 9 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante per 20 november 2014 onjuist heeft vastgesteld. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer verwezen naar het in beroep ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2015 waarin is herhaald dat de door de TIA veroorzaakte tijdelijke visusvermindering geen aanleiding geeft tot het stellen van structurele arbeidsbeperkingen en dat appellante een bril kan dragen om bepaalde lichtinvloeden weg te filteren. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet juist zijn.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende medisch onderzoek is gedaan naar de beperkingen die zij heeft en dat zij meer beperkt is dan waar het Uwv vanuit is gegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een mailwisseling van november 2018 met een optometrist en een verslag van een consult bij een reumatoloog van 6 februari 2018 ingebracht.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In deze procedure gaat het om de beantwoording van de vragen of het oordeel van de rechtbank over de gemelde toename met ingang van 20 november 2014 gevolgd kan worden en of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van
9 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 19 december 2014 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2015 en 19 oktober 2015. In deze rapporten is uiteengezet dat de in de FML aangenomen beperkingen passen bij de beperkingen die appellante heeft. De medische informatie die in het dossier is ingebracht geeft geen aanwijzingen voor de conclusie dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan, dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. In het verslag van de reumatoloog wordt vermeld dat met appellante is besproken dat nu een beeld van fibromyalgie duidelijk wordt. De verzekeringsartsen zijn bij hun beoordeling uitgegaan van de beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden zoals deze golden op de te beoordelen data. De later gestelde diagnose maakt niet dat deze beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De informatie van de reumatoloog biedt daar geen aanknopingspunten voor. Dit betekent dat niet is gebleken van een toename van beperkingen met ingang van 20 november 2014, dan wel tussen 20 november 2014 en
5 maart 2015. Voorts wordt door de recent ingebrachte mailwisseling tussen appellante en haar optometrist van november 2018 onvoldoende duidelijk waarom een bril met meekleurende glazen medisch gezien door appellante niet gebruikt zou kunnen worden. Dit blijkt evenmin uit de brief van de huisarts van 19 maart 2015 of de informatie van de oogarts die door appellante in bezwaar en tijdens de beroepsprocedure is ingebracht.
5.3.
Bij de arbeidskundige beoordeling is voor de visusaspecten uitgegaan van de gemelde beperking in de FML onder 2.1 (zien): “beperkt in langdurige visuele taken, zoals beeldschermgebruik en lezen. Afwisseling in taken” en onder 3.10, als specifieke voorwaarde voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving: “geen felle tl-verlichting”. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 januari 2015, dat ook is ondertekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is per geselecteerde voorbeeldfunctie gemotiveerd waarom in die functie geen fel tl-licht aanwezig is en is daarbij toegelicht dat lichtdemping op de werkplek ook mogelijk kan zijn door een aangepaste bril met meekleurende glazen. Bij 5.2 is overwogen dat niet is gebleken waarom een dergelijke bril niet door appellante kan worden gebruikt. De geselecteerde voorbeeldfuncties hebben voorts geen kenmerkende belasting op beoordelingspunt 2.1 (zien) met uitzondering van de functie met de Standaard Beroepenclassificatiecode 267050. De geschiktheid van deze functie kan in het midden blijven. Ook zonder deze functie resteert een voldoende aantal passende functies en blijft het verlies aan verdienvermogen beneden de 35%. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% is vastgesteld en dat het Uwv zich, gelet op het besluit van 2 maart 2015, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 5 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
5.4.
Uit wat is overwogen bij 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries

TM