ECLI:NL:CRVB:2018:4285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
17-7484 AWBZ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget en de belangenafweging van het zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was verleend. Appellant had in 2013 en 2014 een pgb ontvangen, maar het zorgkantoor, Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., had bedragen teruggevorderd op basis van besluiten van 10 januari 2015 en 9 december 2015. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beroepen van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak voor zover deze was aangevochten.

De Raad oordeelde dat de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging niet had geleid tot een onevenredige uitkomst voor appellant. Appellant had niet voldaan aan de administratieve verplichtingen voor de verantwoording van het pgb, en het zorgkantoor was bevoegd om het pgb lager vast te stellen. De rechtbank had vastgesteld dat de belangenafweging van het zorgkantoor bij de bestreden besluiten ontbrak, maar de Raad oordeelde dat de later gemaakte belangenafweging door het zorgkantoor voldoende was om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.

Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de relatie tussen de budgethouder en de zorgverlener niet correct was beoordeeld, maar de Raad oordeelde dat dit niet leidde tot een andere conclusie. De verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb lag bij appellant, ook al was zijn moeder betrokken bij de zorgverlening. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten konden uitsluiten. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

17/7484 AWBZ, 17/7485 AWBZ en 17/7486 AWBZ-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2017, 17/273, 17/274 en 17/275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 20 december 2018
Zitting heeft: J. Brand
Griffier: M.A.E. Lageweg
Ter zitting zijn verschenen: namens appellant [naam moeder], moeder van appellant, en namens het zorgkantoor mr. S. Gezer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Aan appellant is op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de jaren 2013
en 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Bij besluiten van 10 januari 2015 en
9 december 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor de jaren 2013 en 2014 vastgesteld en bedragen van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen drie afzonderlijke besluiten van 9 december 2016 (bestreden besluiten) gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaren van appellant mede gericht moeten worden geacht tegen de besluiten van 10 januari 2015 en 9 december 2015, welke besluiten worden geacht te zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant bij de verantwoording van de besteding van het pgb over de jaren 2013 en 2014 niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa en het zorgkantoor op grond van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was het pgb lager vast te stellen dan de bij de verlening bepaalde bedragen. Omdat het zorgkantoor bij de bestreden besluiten heeft nagelaten een belangenafweging te maken in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb zijn die besluiten vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De in beroep alsnog door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging heeft de rechtbank vervolgens aanleiding gegeven om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor had moeten afzien van zijn bevoegdheden tot lagere vaststelling en terugvordering.
2. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten.
3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de relatie tussen de budgethouder en de zorgverlener leidt niet tot het oordeel dat de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:46 Awb, heeft geleid tot een voor appellant onevenredige uitkomst. Voorop staat dat appellant, inherent aan de door hem gemaakte keuze om de zorg geleverd te krijgen in de vorm van een pgb in plaats van in natura, als budgethouder verantwoordelijk is voor de verantwoording van de besteding van het aan hem verleende pgb. Dit geldt ook indien de budgethouder in verband met zijn beperkingen zelf niet in staat is om het pgb te verantwoorden en het beheer van het pgb om die reden wordt verricht door een ouder, in dit geval de moeder van appellant, die tevens zorgverlener van de budgethouder is. Dat het pgb van appellant (voor 2013 voor een deel en voor 2014 in zijn geheel) niet naar behoren is verantwoord en de besteding van het pgb ook achteraf niet voldoende inzichtelijk is gemaakt als gevolg van persoonlijke omstandigheden van, en onwetendheid bij, zijn moeder, komt in de relatie tussen appellant en het zorgkantoor volledig voor rekening en risico van appellant.
3.2.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de onverschuldigd betaalde voorschotten niet kunnen worden teruggevorderd zijn niet gesteld.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) M.A.E. Lageweg (getekend) J. Brand

CVG