ECLI:NL:CRVB:2018:4265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
16/7489 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid na ziekmelding en recht op ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar maatstaf arbeid na een ziekmelding. Appellante, die als operationeel assistente werkte, meldde zich op 22 juni 2015 ziek met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar per 27 augustus 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot een geschil over het recht op ziekengeld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door lichamelijke en psychische klachten niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bevestigd dat de aangevallen uitspraak moet worden bekrachtigd. De Raad heeft de medische rapporten van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overweging genomen. De Raad concludeert dat de klachten van appellante niet objectief medisch zijn vastgesteld en dat de maatstaf arbeid, die lichte en rugsparende werkzaamheden omvat, passend is voor appellante.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de maatstaf arbeid. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen en concludeert dat er geen ernstige of uitgebreide beperkingen zijn die het verrichten van de arbeid in de weg staan. De uitspraak wordt gedaan zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7489 ZW

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2016, 15/7666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als operationeel assistente voor 26 uur per week, toen zij zich op 22 juni 2015 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Haar dienstverband is op
2 juli 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 25 augustus 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 augustus 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van operationeel assistente. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
25 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 27 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Appellante heeft zich ziekgemeld met toegenomen rugklachten. Appellante heeft geen psychische klachten gemeld en niet te kennen gegeven dat haar werk te stresserend is. Dat appellante wel psychische klachten ervaart, maakt niet dat er ook psychische beperkingen zijn. Met de psychofarmaca die appellante gebruikt is rekening gehouden. Er is geen verdere behandeling voor haar psychische klachten. Ook met de rugklachten is rekening gehouden. Van belang is dat het niet gaat om ervaren klachten als zodanig maar om als gevolg van ziekte, medisch objectief vastgestelde beperkingen. Naar aanleiding van de laatst verstrekte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 september 2016 geschreven waarom deze klachten niet in de weg staan aan het verrichten van arbeid. Er is geen ernstige of uitgebreide vorm van psoriasis zodat er geen aanleiding is voor het stellen van beperkingen ten aanzien van stress. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege lichamelijke en psychische klachten niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv is voorbij gegaan aan de aard van de maatgevende arbeid, zijnde stressvol werk waarbij op onregelmatige tijden gewerkt moet worden. Dit kan appellante niet aan. Zij heeft per 1 april 2015 werk aanvaard als operationeel assistent, terwijl ze hiertoe eigenlijk niet in staat was. Dat het niet goed met haar ging en dat zij niet geschikt was voor deze functie blijkt uit het feit dat ze op
22 juni 2015 al is uitgevallen. Uit het rapport van medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis, dat appellante in de bezwaarfase heeft ingebracht, blijkt dat appellante doorlopend lichamelijke en psychische klachten heeft gehad en dat deze mogelijk al rond oktober 2014 zijn vastgesteld. Dat appellante per 1 april 2015 toch weer is gaan werken betekent niet dat zij hersteld was. Ze was hiertoe genoodzaakt omdat het Uwv de ZW-uitkering heeft beëindigd. Appellante heeft in hoger beroep een rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur
J.M. Fokke van 24 februari 2017 ingebracht. Fokke kan zich niet verenigen met de inhoud van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is een ernstiger ziektebeeld dan is aangenomen, waarbij destijds te weinig waarde is toegekend aan de uitstralingspijnen. Fokke acht appellante op 27 augustus 2015 niet in staat de maatgevende arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Als reactie op het rapport van Fokke heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 juli 2017 gerapporteerd. In dit rapport wijst zij erop dat neuroloog Li een MRI heeft laten maken, ook al was daar na neurologisch onderzoek geen aanleiding toe. Bij die MRI is geen hernia gezien die drukt op de wortel, die dus ook geen pijn in het been kan veroorzaken. Het is niet aannemelijk dat appellante met de niet-radiculaire pijnklachten meer beperkt zou zijn. De maatgevende arbeid is licht, zittend werk met vertredingsmogelijkheden en is goed passend voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante terecht geschikt is geacht om op 27 augustus 2015 de maatstaf arbeid te verrichten. Deze maatstaf arbeid bestaat uit lichte en rugsparende werkzaamheden met mogelijkheden tot vertreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij eigen onderzoek, met inachtneming van de gegevens uit de behandelend sector, geen afwijkingen geconstateerd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat appellante dit werk niet zou kunnen doen. De ernstige klachten die appellante stelt te ervaren, kunnen op de datum in geding niet geobjectiveerd worden. In het rapport van Fokke dat appellante in hoger beroep heeft ingebracht, wordt ook geen objectivering voor deze klachten gegeven. Fokke heeft geschreven dat er bij appellante sprake is van een ernstiger ziektebeeld dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is te weinig rekening gehouden met de uitstralingspijnen ten gevolge van een eerdere hernia. Fokke acht appellante op 27 augustus 2015 niet in staat de maatgevende arbeid te verrichten. Dit rapport brengt de Raad niet op een ander standpunt. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 juli 2017 heeft opgemerkt blijkt uit de gemaakte MRI dat er geen sprake is van een hernia. Tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts was er geen afwijkende houding bij appellante waargenomen. Bij aspecifieke chronische rugklachten is enige mate van rugsparende arbeid aan de orde. Het eigen werk van appellante voldoet daaraan.
5. De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.L. Alves
md