ECLI:NL:CRVB:2018:4264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
16/3662 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en financiële consequenties voor appellant

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 te veel uitkering heeft ontvangen, tot een bedrag van € 7.401,90. Dit bedrag is teruggevorderd op basis van een besluit van 11 februari 2015, waarin het Uwv appellant indeling in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse toekende, namelijk 65 tot 80%.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering leidt tot onevenredige hardheid en dat hij het Uwv volledig heeft geïnformeerd over zijn situatie. Hij stelt dat hij nu gepensioneerd is en slechts een klein pensioen ontvangt, wat zijn financiële situatie bemoeilijkt. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de terugvordering gerechtvaardigd is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de terugvordering van het Uwv terecht is. De Raad heeft vastgesteld dat er geen onaanvaardbare financiële consequenties voor appellant zijn aangetoond. De niet onderbouwde stelling van appellant dat de terugvordering zijn financiële draagkracht te boven zou gaan, is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van onaanvaardbare consequenties. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.3662 WAO

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2016, 15/7723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2015 bepaald dat appellant over de
periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 op basis van inkomsten uit werk ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Bij besluit van eveneens
11 februari 2015 heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 7.401,90 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen de onder 1.2 genoemde besluiten van 11 februari 2015 ongegrond verklaard. Hieraan is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Uitgaande van de gegevens van de Belastingdienst over de inkomsten van appellant in het jaar 2012 heeft appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een bedrag van € 7.401,90 aan WAO-uitkering te veel ontvangen. Vastgelegd is dat met appellant een aflossingsbedrag is overeengekomen van € 50,- per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv bij de bepaling van het inkomen over 2012 terecht de in 2012 gerealiseerde ondernemersaftrek heeft meegerekend en dat appellant geen andere gronden heeft aangevoerd tegen de berekening door het Uwv van de aanspraak van appellant op de WAO-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat sprake is van onevenredige hardheid. Hij heeft het Uwv steeds volledig geïnformeerd en heeft het Uwv geld bespaard omdat hij geen volledige aanspraak maakte op de hem toekomende WAO-uitkering. Appellant is van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat hij thans gepensioneerd is en naast een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet naar de norm voor een alleenstaande slechts een klein pensioen ontvangt van € 100,- per maand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Ter zitting van 11 juli 2018 heeft appellant gesteld dat het aflossingsbedrag is verhoogd naar € 195,- per maand. Het onderzoek ter zitting is op verzoek van het Uwv geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven een nader onderzoek te doen naar het vastgestelde aflossingsbedrag.
3.4.
In een brief van 18 juli 2018 heeft het Uwv vermeld dat in het verleden een onnodig laag aflossingsbedrag is vastgesteld. Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht, waaronder gegevens uit Suwinet, een formulier inkomens- en vermogensonderzoek van april 2016 en een besluit van 21 april 2016 waarbij het Uwv een nieuw aflossingsbedrag heeft vastgesteld van
€ 195,- per maand.
3.5.
Appellant heeft in een brief van 3 september 2018 gesteld dat er inderdaad bijverdiensten zijn geweest en dat dit als consequentie heeft dat hij het vastgestelde aflossingsbedrag van
€ 195,- zal moeten blijven betalen. Verder heeft appellant gemeld dat hij vanaf 1 juli 2018 opgenomen is geweest in een ziekenhuis en dat hij geen inkomen meer heeft.
3.6.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv in een brief van 16 oktober 2018 vermeld dat uit de recente inkomstenopgaven blijkt dat appellant ook na 1 juli 2018 nog inkomsten heeft genoten en dat er geen reden is om tot kwijtschelding over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering over de periode van
1 januari 2012 tot 1 januari 2013 deels onverschuldigd is betaald en dat appellant een bedrag van € 7.401,90 teveel heeft ontvangen aan WAO-uitkering. Dit betekent dat het Uwv ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden was de aan appellant te veel betaalde bedrag terug te vorderen.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het Uwv op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering van het bedrag van € 7.401,90.
4.3.
Van dringende redenen in de zin van het vijfde lid van artikel 57 van de WAO, zoals dat gold ten tijde in geding, is slechts sprake indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Uit wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties voor appellant zal leiden. De niet nader onderbouwde stelling van appellant dat de terugvordering zijn financiële draagkracht te boven zou gaan, is onvoldoende om onaanvaardbare consequenties aan te nemen. In het invorderingstraject wordt immers rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. Uit de stukken die het Uwv met de brief van 18 juli 2018 heeft ingebracht, blijkt dat dat ook daadwerkelijk is gebeurd door de aflossingscapaciteit af te stemmen op de inkomsten die appellant heeft.
4.4.
De door appellant ter zitting gestelde vraag of hij in aanmerking komt voor kwijtschelding van het restantbedrag van de terugvordering staat in deze procedure niet ter beoordeling van de Raad. Voor zover appellant in aanmerking wil komen voor kwijtschelding kan hij zich tot het Uwv wenden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. de Moor
SSa