ECLI:NL:CRVB:2018:4264
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en financiële consequenties voor appellant
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 te veel uitkering heeft ontvangen, tot een bedrag van € 7.401,90. Dit bedrag is teruggevorderd op basis van een besluit van 11 februari 2015, waarin het Uwv appellant indeling in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse toekende, namelijk 65 tot 80%.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering leidt tot onevenredige hardheid en dat hij het Uwv volledig heeft geïnformeerd over zijn situatie. Hij stelt dat hij nu gepensioneerd is en slechts een klein pensioen ontvangt, wat zijn financiële situatie bemoeilijkt. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de terugvordering gerechtvaardigd is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de terugvordering van het Uwv terecht is. De Raad heeft vastgesteld dat er geen onaanvaardbare financiële consequenties voor appellant zijn aangetoond. De niet onderbouwde stelling van appellant dat de terugvordering zijn financiële draagkracht te boven zou gaan, is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van onaanvaardbare consequenties. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.