ECLI:NL:CRVB:2018:4262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
15/2634 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar loongerelateerde WGA-uitkering. Appellante, die als receptioniste/telefoniste werkte, heeft zich in 2011 ziek gemeld met psychische klachten en heeft in 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,17% en enkele functies geselecteerd die zij zou kunnen vervullen. Appellante is van mening dat deze functies niet passend zijn, omdat zij niet zelfstandig buitenshuis kan verplaatsen zonder begeleiding van een vertrouwd persoon. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige G.W. de Graaff geraadpleegd, die concludeerde dat appellante op de datum in geding ernstige symptomen van PTSS vertoonde en dat een beperking voor het zelfstandig buitenshuis verplaatsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moest worden opgenomen. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht of appellante de benodigde begeleiding kon krijgen van haar steungroep. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en concludeert dat appellante met ingang van 31 juli 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van schade en proceskosten.

Uitspraak

15.2634 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 maart 2015, 14/4267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft psychiater G.W. de Graaff (hierna: de deskundige) als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 31 oktober 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben zienswijzen ingediend.
De deskundige heeft desgevraagd op 11 april 2018 een nadere toelichting gegeven.
Partijen hebben over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als receptioniste/telefoniste voor 36 uren per week. Zij heeft zich op 6 juni 2011 met psychische klachten ziek gemeld. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 11 mei 2014 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding daarvan is appellante door een verzekeringsarts onderzocht. De verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten, vervolgens de functies productiemedewerker textiel (geen kleding), productiemedewerker (samenstellen van producten) en samensteller kunststof- en rubberindustrie geselecteerd en berekend dat appellante nog 32,83% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 67,17%. Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde
WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,17%. Bij besluit van
25 augustus 2014 heeft het Uwv de ingangsdatum van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante gewijzigd naar 31 juli 2014. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank inzichtelijk en voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de in de FML vastgestelde beperkingen tegemoet is gekomen aan de psychische problemen van appellante. Volgens de rechtbank is voldoende gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat appellante kampt met een zodanig ernstige sociale fobie (agorafobie) dat zij niet in staat is zonder de begeleiding van een vertrouwd persoon te reizen of aan het werk te gaan. De rechtbank heeft de door appellante ingeschakelde medisch adviseur Fokke niet gevolgd in zijn conclusie dat sprake is van een serieus ziektebeeld met (extreem) vermijdingsgedrag, omdat deze medisch adviseur in zijn rapport heeft volstaan met het optekenen van de (subjectieve) klachtenpresentatie van appellante. De artsen van het Uwv daarentegen hebben volgens de rechtbank de klachtenpresentatie en de (subjectieve) overtuigingen van appellante terecht getoetst aan de activiteiten die zij onderneemt en hebben een ander licht op de klachten geworpen. De rechtbank heeft daarom in het rapport van Fokke geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in bezwaar en beroep gehandhaafd. Zij heeft staande gehouden dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zij op de datum in geding niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien psychiater De Graaff als deskundige te raadplegen en hem verzocht een rapport op te stellen. De Graaff is op basis van zijn onderzoek, dossierstudie en een spreekuurcontact, in zijn rapport van 31 oktober 2017 tot de conclusie gekomen dat voor de datum in geding van 31 juli 2014 gesteld kan worden dat het aannemelijk is dat bij appellante in ernstige mate symptomen van PTSS aanwezig waren. Ondanks dat de behandeling voor deze klachten startte in 2011, was volgens de deskundige pas vanaf 2015 sprake van een lichte verbetering, terwijl eerst in de loop van 2017 het vermijdingsgedrag werd doorbroken en de stoornis volledig in remissie trad. Volgens de deskundige kan worden gesteld dat ook de symptomen van de depressieve stoornis destijds gedeeltelijk aanwezig waren; appellante startte in 2014 met het gebruik van Sertraline en in de medische informatie is vermeld dat de dosering in mei 2014 verhoogd werd van 50 mg naar 100 mg per dag. De depressieve klachten zijn daarna wat meer naar de achtergrond verdwenen. Het lijkt de deskundige dan ook aannemelijk dat op de datum in geding van 31 juli 2014 sprake was van een gedeeltelijke remissie, en dat de depressie daarna in volledige remissie is getreden. De mate van ernst van de klachten behorende bij de PTSS en de depressieve stoornis wordt volgens de deskundige duidelijk door het klachtverhaal rondom de datum in geding, het dagverhaal en de correspondentie van de behandelaars uit die periode. Volgens de deskundige blijkt daaruit dat de klachten, ondanks het bieden van in opzet adequate psychotherapie, farmacotherapie en intensieve thuiszorg, niet afnamen. De deskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat voor appellante in de FML van 25 juni 2014 een beperking moet worden opgenomen voor het zelfstandig buitenshuis verplaatsen. Volgens hem waren de symptomen van de PTSS destijds nog in ernstige mate aanwezig en de verhoogde waakzaamheid en het chronisch gevoel van onveiligheid, voortkomend uit deze PTSS, hebben er bij appellante toe geleid dat zij zich alleen nog buitenshuis durfde te begeven in aanwezigheid van een andere volwassene. In de brief van 11 april 2018 heeft de deskundige nader toegelicht dat aan de voormelde beperking dient te worden toegevoegd dat appellante slechts in staat was om het huis uit te gaan onder begeleiding van een vertrouwde volwassene.
4.2.
Appellante heeft zich kunnen verenigen met het rapport en de nadere toelichting van de deskundige.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en een beperking toegevoegd op item 2.10.1 buitenshuis verplaatsen. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgaat van de noodzaak van begeleiding door een vertrouwd persoon, hoewel “vertrouwd” niet staat vermeld in de FML. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de beperkingen van appellante per datum in geding niet duurzaam te achten, omdat de behandeling toen nog gaande was en duidelijke verbetering viel te verwachten.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 april 2018 overwogen dat de toevoeging op item 2.10.1 moet worden gezien als een voorziening in het kader van re-integratie, omdat de inzet van een vertrouwd persoon voor vervoer van en naar het werk geen voortdurende inzet betreft, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de beperkingen niet als duurzaam zijn te beschouwen. Met deze vertrouwde persoon kan worden toegewerkt naar zelfstandig reizen. Re-integratieaspecten zijn in het kader van theoretische functieselectie bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet van belang. De vertrouwde persoon kan worden gezocht in de steungroep van appellante, bestaande uit haar partner, familie en buren. Omdat appellante op de datum in geding in behandeling was en verbetering was te verwachten, mocht en kon deze tijdelijke inzet van haar steungroep worden verwacht, aldus deze arbeidsdeskundige.
4.5.
Appellante heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep betwist. Zij heeft herhaald dat zij de geselecteerde functies op de datum in geding niet kon verrichten, omdat zij niet op het werk kon komen zonder begeleiding van een vertrouwd persoon, die in haar geval niet beschikbaar was. Dat de beperking voor buitenshuis verplaatsen geen duurzame beperking is doet volgens appellante niets af aan het feit dat deze beperking per datum in geding aanwezig was. Uit de uitspraak van de Raad van 19 december 2013
(ECLI:NL:CRVB:2013:2972) moet worden afgeleid dat moet worden onderzocht of een steungroep aanwezig is, voldoende groot is, en of van de personen uit die groep kan worden gevergd dat zij voorzien in de vereiste begeleiding in de vereiste duur van de periode. Haar steungroep is volgens appellante niet ruim en bestaat in feite alleen uit haar echtgenoot. Van hem kon niet worden verwacht dat hij haar dagelijks, vijf dagen per week, naar haar werk zou brengen en haar weer zou ophalen, gezien zijn eigen werkverplichtingen. Nu een andere vervoersvoorziening niet aan de orde is, leidt de beperking voor het buitenshuis verplaatsen er volgens appellante toe dat er op de datum in geding geen functies kunnen worden geselecteerd, zodat zij volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd in de zin van de Wet WIA.
4.6.
Het Uwv heeft in een brief van 16 juli 2018 verwezen naar de overwegingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 juli 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, uit de beschikbare informatie blijkt dat appellante naast haar man vertrouwde contacten heeft met haar schoonfamilie en haar buurvrouw. Gezien de tijdelijkheid van de beperking, maar ook gezien het grote belang voor appellante weer te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces, is het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep reëel te verwachten dat de steungroep van appellante haar ondersteunt bij het brengen naar en ophalen van het werk.
4.7.
Ter zitting hebben partijen bevestigd dat tussen hen enkel nog in geschil is of appellante, uitgaande van een beperking op buitenshuis reizen met een vertrouwd persoon, op de datum in geding in staat kon worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De gemachtigde van het Uwv heeft in dit kader ter zitting desgevraagd erkend dat de benodigde begeleiding niet is te zien als re-integratievoorziening, omdat in de FML een uitdrukkelijke medische indicatie voor een vaste begeleider is opgenomen. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante voldoende vertrouwde begeleiders in haar steunsysteem heeft.
4.8.
Het Uwv heeft onvoldoende onderzocht welke personen concreet voorhanden waren om appellante van en naar werk te begeleiden. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is weliswaar de steungroep van appellante in kaart gebracht, maar bij de beoordeling is niet betrokken wat de verwachte duur was van de begeleidingsbehoefte, terwijl ook niet is onderzocht of van de steungroep van appellante de vereiste begeleiding daadwerkelijk kon worden gevergd. Ter zitting is van de zijde van het Uwv niet weersproken dat appellante een beperkte steungroep heeft, die ten tijde van belang bestond uit slechts enkele personen die volgens appellante – en door het Uwv niet betwist – allen fulltime werken. Evenmin is weersproken dat niet kon worden gevergd dat leden van de steungroep appellante op vijf dagen in de week van en naar haar werk begeleidden.
4.9.
Gelet op de onder 4.8 genoemde feiten en omstandigheden is de conclusie dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het steunsysteem van appellante op de datum in geding in de medisch noodzakelijke begeleiding van en naar het werk kon voorzien.
4.10.
De gemachtigde van het Uwv heeft voorts desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geen voor appellante passende functies bevat die thuis kunnen worden verricht.
4.11.
Uit het samenstel van beschikbare gegevens volgt dat de voor appellante per 31 juli 2014 geselecteerde functies niet passend zijn. Er zijn per die datum geen passende andere functies te selecteren. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat appellante per 31 juli 2014 voor 67,17% arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA.
5. Op grond van wat in 4.1 tot 4.11 is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat gelet op de voorgaande overwegingen slechts één uitkomst mogelijk is op het beroep van appellante wordt onder toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 31 juli 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Daarbij wordt betrokken dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt is per 31 juli 2014.
6. Het verzoek van appellante om een veroordeling van het Uwv tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de WIA-uitkering die wordt nabetaald, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.002,- in beroep en
€ 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 november 2014;
- herroept het besluit van 25 augustus 2014 en bepaalt dat appellant met ingang van 31 juli 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van100% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 november 2014;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellante zoals onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels

KS