ECLI:NL:CRVB:2018:4247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
15-2041 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als directeur van een technische groothandel werkzaam was, was sinds 16 maart 2012 arbeidsongeschikt en had in eerste instantie een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,78% en later op 68,46%. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,75%.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten niet voldoende waren meegewogen en dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De Raad heeft deskundige dr. J.J.D. Tilanus ingeschakeld om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. Tilanus concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 77,24% moest worden vastgesteld, wat een wijziging van de rechtspositie van appellant met zich meebracht. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor deze vaststelling.

De Raad heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet leidde tot een hogere uitkering of verlenging van de uitkering. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 123,- vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

15.2041 WIA

Datum uitspraak: 27 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2015, 14/5884 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.O. Dijkstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellant is
verschenen, bijgestaan door mr. C.W. Kock. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De door de Raad als deskundige benoemde dr. J.J.D. Tilanus, psychiater, heeft op
11 september 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben zienswijzen en nadere stukken ingediend.
Tilanus heeft desgevraagd op 19 juni 2018 gereageerd op de zienswijzen.
Appellant heeft hierop een zienswijze ingediend.
Appellant heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als directeur van een technische groothandel. Voor dat werk is hij op 16 maart 2012 uitgevallen. Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 maart 2014 (datum in geding) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,78%. Bij besluit van 15 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 augustus 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding op 68,46% bepaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering met vier maanden wordt verlengd en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op een hoger percentage is vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en moet op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende aanleiding is voor een urenbeperking gevolgd. Nader onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding moet worden vastgesteld op 74,75%. Volgens de rechtbank is dit onderzoek zorgvuldig geweest en wordt met de aan deze schatting ten grondslag liggende functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte heeft het Uwv voor hem geen urenbeperking aangenomen en ten onrechte is hij niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder meer verwezen naar de verklaring van psychiater S.R. van der Boom van 7 september 2016, het advies van 30 september 2016 van verzekeringsarts/medisch adviseur J.M. van de Toorn, het rapport van psycholoog L. Verdyck van 11 mei 2015, de brief van A.J.J. Rampen van 19 oktober 2015, de brief van Verdyck van 7 juni 2016 en de brieven van R.H.C. Lazeron van
1 en 7 juni 2016.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep betreft de vraag of appellant kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij per 14 maart 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van die datum recht heeft op een
IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Omdat twijfel was gerezen over de belastbaarheid van appellant per 14 maart 2014 is aan Tilanus verzocht verslag uit te brengen en de Raad van advies te dienen. Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Tilanus van 11 september 2017 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Tilanus heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke onderdelen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) appellant (meer) beperkt moet worden geacht. Tilanus heeft niet te kennen gegeven dat er ook een urenbeperking moet worden aangenomen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 26 september 2017 overeenkomstig het advies van Tilanus aangescherpt op de aspecten ‘aangewezen op werk zonder persoonlijk verhoogd risico’ en ‘eigen gevoelens uiten’. De door partijen op het rapport van Tilanus gegeven zienswijzen zijn aan de deskundige voorgelegd. Tilanus heeft deugdelijk gemotiveerd te kennen gegeven dat de zienswijzen geen aanleiding geven om zijn conclusies en de hiervoor gegeven motivering zoals verwoord in zijn rapport van
11 september 2017 te wijzigen of aan te passen. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de op basis van de conclusies van de deskundige vastgestelde FML. In de door appellant ingebrachte medische gegevens worden geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de onafhankelijke deskundige niet te volgen. De door appellant ervaren beperkingen ten gevolge van de OSAS zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken in het rapport van 24 juli 2014. De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het aannemen van een meer dan lichte OSAS.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 9 oktober 2017 op basis van de FML van 26 september 2017 tot de conclusie gekomen dat twee van de drie laatstelijk geselecteerde functies niet langer passend zijn voor appellant, maar dat er wel twee andere functies voor appellant zijn te selecteren waarmee de belastbaarheid van appellant, zoals beschreven in de FML van 26 september 2017, niet wordt overschreden. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader bepaald op 77,24%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2017 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant in staat moet worden geacht de aan de voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden te verrichten. De belasting van deze functies is in overeenstemming met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, die ertoe heeft geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van de datum in geding nader is vastgesteld op 77,24%, wat een wijziging van de rechtspositie van appellant tot gevolg heeft gehad. Dit leidt tot het oordeel dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
4.6.
Het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen, omdat de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage in hoger beroep niet tot een hogere uitkering leidt, noch tot een verlenging van de duur van de uitkering.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 74,75%;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 14 maart 2014
vast op 77,24% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

LO