In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als directeur van een technische groothandel werkzaam was, was sinds 16 maart 2012 arbeidsongeschikt en had in eerste instantie een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,78% en later op 68,46%. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,75%.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten niet voldoende waren meegewogen en dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De Raad heeft deskundige dr. J.J.D. Tilanus ingeschakeld om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. Tilanus concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 77,24% moest worden vastgesteld, wat een wijziging van de rechtspositie van appellant met zich meebracht. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor deze vaststelling.
De Raad heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet leidde tot een hogere uitkering of verlenging van de uitkering. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 123,- vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.