ECLI:NL:CRVB:2018:4237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/6651 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, is sinds augustus 2013 arbeidsongeschikt door rugklachten, bovenbeenklachten en psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een Ziektewet-uitkering en diende hij op 6 mei 2015 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering per 19 augustus 2015. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een beslissing op bezwaar van 22 januari 2016.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde hij aan dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verzocht om benoeming van een deskundige, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt en verwees naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 19 augustus 2015 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16.6651 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 september 2016, 16/1054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker kozijnen voor 38,3 uur per week. Op 21 augustus 2013 is hij uitgevallen wegens rugklachten, bovenbeenklachten en psychische klachten. Het dienstverband van appellant is per 1 december 2013 beëindigd. Aansluitend ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Op 6 mei 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Appellant is op 26 mei 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 mei 2015. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 35%.
1.4.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 augustus 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 22 januari 2016 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 5 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 18 januari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Uitgaande van deze belastbaarheid heeft het Uwv terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant per 19 augustus 2015 niet in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat het Uwv de beperkingen van appellant, zowel lichamelijk als psychisch, heeft onderschat. Volgens appellant dient er om energetische dan wel preventieve redenen een urenbeperking te worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere stukken overgelegd. Uit deze stukken komt naar voren dat appellant op 20 april 2016 is gezien op de polikliniek reumatologie vanwege aanhoudende pijn in zijn rechterbeen. Er is geen reumatologische verklaring voor de klachten en appellant is verwezen naar de pijnpolikliniek voor lokale pijnbestrijding. Op 8 juni en 6 juli 2016 heeft appellant de pijnpolikliniek bezocht en heeft hij een pijnstiller gekregen, die door de huisarts kan worden gecontinueerd. Tot slot is appellant bij brief van 28 oktober 2016 van een neuroloog verwezen naar de polikliniek voor somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK).
In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken heeft het Uwv geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2018, waarin deze heeft gereageerd op de door appellant overgelegde stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per
19 augustus 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering op de grond dat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd betreft een herhaling van wat hij al in beroep had aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. In reactie op de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
6 juli 2018 geconcludeerd dat deze stukken dateren van ruim na de datum in geding en geen nieuwe medische informatie bevatten over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde van de datum in geding. Dit standpunt wordt gevolgd.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.2 volgt dat geen reden wordt gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB