In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, is sinds augustus 2013 arbeidsongeschikt door rugklachten, bovenbeenklachten en psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een Ziektewet-uitkering en diende hij op 6 mei 2015 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering per 19 augustus 2015. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een beslissing op bezwaar van 22 januari 2016.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde hij aan dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verzocht om benoeming van een deskundige, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt en verwees naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 19 augustus 2015 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordeling kon ondermijnen en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.