ECLI:NL:CRVB:2018:4236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
18/840 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een brief van het Uwv als besluit in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 13 april 2016, waarin het Uwv informatie gaf over nabetalingen van zijn WW-uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat deze brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat het niet gericht was op een zelfstandig rechtsgevolg. De Centrale Raad onderschrijft dit oordeel en voegt daaraan toe dat de appellant voldoende specificaties heeft ontvangen van de door het Uwv betaalde bedragen over de relevante periode.

De appellant had in hoger beroep gesteld dat de brief van 13 juli 2016, waarin het Uwv zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, wel degelijk een besluit was. Hij vroeg ook om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De Raad oordeelt echter dat de brief van 13 april 2016 enkel informatief was en geen wijziging in de juridische verhouding tussen de appellant en het Uwv teweegbracht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18/840 WW
Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 december 2017, 16/5319 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 30 december 2008 met ingang van 12 november 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week. In verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur is de WW-uitkering per 11 juni 2010 beëindigd.
1.2.
Appellant is bij besluit van 9 april 2010 met ingang van 12 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 27,51 per week. Daarbij heeft het Uwv beslist dat de WW-uitkering over de periode van
12 mei 2008 tot en met 7 oktober 2008 niet aan appellant wordt uitbetaald, omdat deze periode te ver in het verleden ligt. De WW-uitkering is per 11 december 2009 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft in brieven van 23 mei 2013 en 18 juli 2013 het Uwv bericht dat hem over de periode 8 oktober 2008 tot en met 13 december 2009 ongeveer € 12.350,- te weinig
WW-uitkering is betaald en het Uwv verzocht deze nabetaling in orde te maken.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 17 december 2013 het Uwv bericht dat hij op 24 juli 2013 een bedrag van € 3.783,74 heeft ontvangen. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven de betreffende specificatie nog niet ontvangen te hebben en het Uwv verzocht hem een kopie van de specificatie toe te sturen.
1.5.
Het Uwv heeft bij brief van 8 januari 2014 een kopie van de specificatie met betrekking tot de nabetaling van de WW-uitkering van appellant en de specificatie met betrekking tot de nabetaling van de vakantietoeslag aan appellant gestuurd.
1.6.
Appellant heeft in brieven van 30 januari 2014, 1 april 2014, 5 juni 2014, 30 juni 2015 en 29 maart 2016 het Uwv verzocht om een overzicht van de berekening van de bedragen in de specificaties met betrekking tot de nabetaling van de WW-uitkering en de vakantietoeslag.
1.7.
Het Uwv heeft appellant in een brief van 13 april 2016 het volgende bericht:
“(…) In uw brief geeft u aan dat er een bedrag nabetaald zou moeten worden van ongeveer € 12.350,00. U heeft een specificatie ontvangen, gedateerd 23 juli 2013, waarin een bedrag van € 6.522,95 bruto is betaald.Nu blijkt dat u niet over alle betalingen die zijn gedaan een specificatie heeft ontvangen.Nadat alsnog het recht op werkloosheidsuitkering is toegekend vanaf 8 oktober 2008 is er een betaling verricht op 15 april 2010 van bruto € 2.573,76 en op 16 april 2010 de vakantietoeslag van € 1.065,57.
Later is gebleken dat er door onjuiste registratie te weinig uitkering was betaald. Na correctie is er een betaling gedaan op 23 juli 2013 van bruto € 6.522,95 en op8 oktober 2013 de vakantietoeslag, een bedrag van € 523,20. Deze betalingen gaan over de periode 10 november 2008 tot en met 13 juni 2010 omdat er over deze periode sprake was van een onjuiste, en daarna gecorrigeerde, registratie.
In totaal is er bruto aan klant betaald: € 2.573,76 + € 1.065,57 + € 6.522,95 +
€ 523,20, in totaal € 10.685,48. Er moest bij deze betalingen nog rekening worden gehouden met een beslaglegging van € 1.739,25 netto. Dit is ook ingehouden op de uitkering. Uiteindelijk is er een bedrag uitgekeerd van € 12.424,73.
We hopen u zo voldoende te hebben geïnformeerd(…)”.
1.8.
Appellant heeft bij brief van 24 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen de brief van 13 april 2016. Het Uwv heeft in een besluit van 13 juli 2016 (het bestreden besluit) het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat de brief van 13 april 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze brief is namelijk niet gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. Indien appellant het niet eens was met de hoogte van de nabetalingen had hij tegen de betaalspecificaties bezwaar kunnen indienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de brief van 13 april 2016 geen besluit inhoudt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met deze brief heeft bedoeld inzicht te geven in de bedragen die zijn nabetaald. Deze brief is gelet op de inhoud en context dan ook niet zelfstandig op rechtsgevolg gericht en slechts informatief van aard. Nu de brief geen wijziging brengt in de juridische verhouding tussen appellant en het Uwv is deze niet op rechtsgevolg gericht, is er geen sprake van een rechtshandeling en is daarmee geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het tegen die brief gemaakte bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de brief van 13 juli 2016 een besluit is in de zin van de Awb. De brief ziet immers op zijn herhaalde verzoek om een correcte nabetaling over de periode 8 augustus 2008 tot en met 13 december 2009. Subsidiair heeft appellant gesteld dat deze brief de ontbrekende motivering bevat. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 14 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de brief van 13 april 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat anders dan appellant heeft gesteld de brief van 13 april 2016 niet kan worden aangemerkt als een door hem herhaaldelijk verzochte specificatie van de door het Uwv aan hem betaalde bedragen. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat, anders dan uit de brief van 13 april 2016 kan worden begrepen, appellant over alle betalingen specificaties had ontvangen. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar de specificaties van
15 april 2010 (gedingstuk B44), 16 april 2010 (gedingstuk 45), 23 juli 2013 (gedingstuk B56) en 8 oktober 2013 (gedingstuk B57). Tevens heeft het Uwv erop gewezen dat appellant eveneens is geïnformeerd over de beslaglegging op zijn WW-uitkering in de periode van belang. Het Uwv heeft met deze toelichting voldoende onderbouwd dat appellant specificaties heeft ontvangen van de door het Uwv betaalde bedragen over de gehele periode van belang. Nu appellant noch de ontvangst noch de inhoud van deze specificaties heeft weersproken wordt van de juistheid daarvan uitgegaan.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de brief van 13 april 2016 niet kan worden aangemerkt als een uitkeringsspecificatie gericht op rechtsgevolg. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat deze brief slechts informatief van aard is. Het Uwv heeft daarom het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
RB