ECLI:NL:CRVB:2018:4234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
17/7565 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens overschrijding van het toegestane inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant ontving in juli en augustus 2016 inkomsten die hoger waren dan 87,5% van zijn maandloon, wat leidde tot de beëindiging van zijn WW-uitkering per 1 juli 2016. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant in juli 2016 € 2.188,62 en in augustus 2016 € 3.087,41 aan inkomsten had ontvangen. Deze bedragen zijn niet gemotiveerd betwist door appellant, waardoor het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de WW-uitkering beëindigd moest worden. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, maar ook deze bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellant zijn beroep op een dringende reden niet had onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de terugvordering van in totaal € 1.148,81 terecht had ingesteld. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering rechtmatig waren, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7565 WW

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 november 2017, 17/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv appellant per 15 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een maandloon van € 1.668,23. Daarnaast is een eerder recht op een WW‑uitkering herleefd per dezelfde datum. Het maandloon van deze uitkering bedraagt € 2.451,23. De herleefde WW‑uitkering komt alleen tot uitbetaling voor zover het maandloon hoger is dan het maandloon van het per 15 januari 2016 ontstane nieuwe recht op een WW‑uitkering. In het besluit is vermeld dat appellant elke maand een formulier Inkomstenopgave (Inkomstenopgave) moet invullen en opsturen naar het Uwv. Na ontvangst van de Inkomstenopgave wordt de WW‑uitkering betaalbaar gesteld.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in de maand juli 2016 volgens de gegevens in de polisadministratie een hoger bedrag aan inkomsten heeft ontvangen dan appellant zelf aan het Uwv heeft doorgegeven. Omdat het bedrag aan inkomsten in de maand juli 2016 hoger is dan 87,5% van het maandloon is de WW‑uitkering van appellant per 1 juli 2016 geëindigd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de WW‑uitkering van appellant per 1 augustus 2016 lager is omdat appellant ook in de maand augustus 2016 een bedrag aan inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2016 een bedrag van € 274,81 aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering ontvangen. Daarnaast heeft appellant in de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 juli 2016 een bedrag van € 874,- aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering ontvangen. Deze bedragen worden van appellant teruggevorderd. Dit betekent dat appellant volgens het Uwv over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 in totaal een bedrag van € 1.148,81 bruto aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering moet terugbetalen.
1.4.
Appellant heeft tegen beide besluiten van 21 oktober 2016 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat de uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2016 is beëindigd omdat de inkomsten in juli 2016 meer dan 87,5% van de uitkering bedroegen.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op de hoogte van de inkomsten van appellant in de maanden juli 2016 en augustus 2016, de WW‑uitkering terecht heeft beëindigd. Het Uwv heeft het bedrag van € 1.148,81 aan onverschuldigd betaalde WW‑uitkering, welk bedrag door appellant niet gemotiveerd is betwist, terecht teruggevorderd. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is om van terugvordering af te zien, nu appellant zijn beroep op een dringende reden niet heeft onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellant betwist dat hij te veel uitkering heeft genoten over de in geding zijnde periode. Ook betwist appellant de hoogte van de terugvordering. Volgens appellant kan hem geen verwijt worden gemaakt, nu hij zich heeft gehouden aan zijn inlichtingenverplichting. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv moet afzien van terugvordering omdat dit voor hem en zijn gezin maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen zal hebben.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW is – voor zover hier relevant – bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkeringen van appellant per 1 juli 2016 zijn geëindigd omdat appellant vanaf deze datum per maand inkomsten heeft ontvangen die hoger zijn dan 87,5% van het maandloon.
4.3.
Het maandloon van de WW-uitkeringen van appellant bedraagt € 2.451,23; 87,5% hiervan is € 2.144,83. Uit de stukken blijkt dat appellant in de maand juli 2016 een bedrag van € 2.188,62 aan inkomsten heeft ontvangen en in de maand augustus 2016 een bedrag van € 3.087,41. Appellant heeft de juistheid van deze bedragen ook in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Deze bedragen zijn hoger dan 87,5% van het maandloon. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de WW‑uitkeringen van appellant per 1 juli 2016 zijn geëindigd. Appellant heeft ook in hoger beroep het door het Uwv vastgestelde bedrag van de terugvordering niet gemotiveerd betwist. Het Uwv is gehouden de onverschuldigd betaalde WW‑uitkering terug te vorderen. Dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht door appellant doet hier niet aan af. Dat de terugvordering voor appellant en zijn gezin onaanvaardbare consequenties zal hebben, is door appellant niet onderbouwd, zodat reeds om die reden geen sprake is van een dringende reden.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor

NW