ECLI:NL:CRVB:2018:4234
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WW-uitkering wegens overschrijding van het toegestane inkomen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant ontving in juli en augustus 2016 inkomsten die hoger waren dan 87,5% van zijn maandloon, wat leidde tot de beëindiging van zijn WW-uitkering per 1 juli 2016. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant in juli 2016 € 2.188,62 en in augustus 2016 € 3.087,41 aan inkomsten had ontvangen. Deze bedragen zijn niet gemotiveerd betwist door appellant, waardoor het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de WW-uitkering beëindigd moest worden. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, maar ook deze bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellant zijn beroep op een dringende reden niet had onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de terugvordering van in totaal € 1.148,81 terecht had ingesteld. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering rechtmatig waren, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.