ECLI:NL:CRVB:2018:4233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
17/2673 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 19 december 2013 ziek meldde, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 27 december 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de beschikbare gegevens geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar handklachten en dat de geduide functies niet geschikt zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de FML van 26 oktober 2015 correct was en dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de belasting in de geduide functies in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17 2673 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 februari 2017, 16/2774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Özateş, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özateş. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor gemiddeld
27,47 uur per week. Zij heeft zich op 19 december 2013 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Op 22 september 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op het spreekuur van
15 oktober 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts, wiens bevindingen zijn getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 18 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 27 december 2015 geen recht is ontstaan op WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
10 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 7 maart 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 9 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichtte onderzoek zorgvuldig geacht. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht op grond waarvan tot een ander medisch oordeel dient te worden gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist heeft vastgesteld. De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep weliswaar summier maar voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in bezwaar en beroep slechts de beperkingen voor zitten en tillen zijn belicht en gemotiveerd door het Uwv en andere door appellante genoemde beperkingen op met name handbelastende handelingen ten onrechte onbesproken zijn gelaten. Volgens appellante heeft daardoor niet een deugdelijke toetsing van de bezwaargronden plaatsgevonden. Appellante heeft voorts gesteld niet in staat te zijn de geduide functies van productiemedewerker en wikkelaar c.q. samensteller elektronische apparatuur uit te oefenen. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij in deze functies wordt belast met identiek dezelfde taken als in haar eigen werk. Dat appellante ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, maar geschikt voor de geduide functies valt dan ook niet met elkaar te rijmen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gegevens geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 27 december 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De stelling van appellante dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor wat betreft de handfunctie slaagt niet. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde handklachten en goed gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellante daarvoor verdergaand beperkt te achten. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken en de juistheid van de bevindingen van de (verzekerings)artsen. De informatie van de huisarts van 2 november 2018, waaruit volgens appellante blijkt dat wederom sprake is van een cyste in haar nek, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Gelet op het rapport van de arts van 26 oktober 2015 was deze ervan op de hoogte dat appellante een cyste in haar nek heeft gehad maar heeft dit niet geleid tot het aannemen van beperkingen omdat de zwelling ten tijde van belang verdwenen was. Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de medische beperkingen van appellante per
27 december 2015 voor onjuist te houden.
4.3.
Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 26 oktober 2015, het Uwv voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat de belasting in de voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebruikte functies,
anders dan de maatgevende functie, in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB