ECLI:NL:CRVB:2018:4225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
17/2521 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens niet-wonen op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 11 december 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend, welke door het college op 16 februari 2016 is afgewezen. De afwijzing is gehandhaafd na bezwaar op 25 april 2016, met als reden dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op het adres woonde dat hij had opgegeven. Het college baseerde zich op een verklaring van appellant en de bevindingen van een huisbezoek op 10 februari 2016. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het college niet op zijn verklaring had mogen afgaan, omdat deze niet letterlijk moest worden genomen en niet juist was weergegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze beroepsgrond niet slaagde, aangezien appellant de verklaring had ondertekend na voorlezing. De Raad concludeerde dat het college terecht aannam dat de verklaring een juiste weergave was van wat appellant had gezegd. Appellant had verklaard dat hij af en toe op het opgegeven adres sliep, maar dat hij voornamelijk bij vrienden verbleef.

De Raad oordeelde verder dat de aangetroffen situatie in de woning van appellant, met slechts enkele persoonlijke spullen, niet in overeenstemming was met zijn verklaring dat hij daar woonde. Appellant had niet onderbouwd dat de bevindingen van het huisbezoek niet klopten. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de woon- en leefsituatie van appellant te controleren en dat het niet aan het college was om nader onderzoek te doen naar de situatie van appellant, aangezien hij zelf had verklaard niet op het opgegeven adres te verblijven.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/2521 PW-PV
Datum uitspraak: 4 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2017, 16/2729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: S.A. de Graaff
Namens appellant is verschenen mr. J.B.M. Swart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. Klijn.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant heeft zich op 11 december 2015 gemeld om bijstand aan te vragen. Het college heeft de aanvraag bij besluit van 16 februari 2016 afgewezen en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit). Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het adres dat hij als woonadres had opgegeven en waar hij vanaf 28 oktober 2015 was ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens. Het college heeft daarbij gewezen op de verklaring die appellant op 10 februari 2016 had afgelegd tegenover bijzonder controleurs en op de situatie in de woning op het opgegeven adres, zoals aangetroffen tijdens een op 10 februari 2016 afgelegd huisbezoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De hier te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 december 2015 tot en met
16 februari 2016.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet heeft mogen afgaan op de door hem afgelegde verklaring, omdat hij, doordat hij boos was geworden, dingen heeft gezegd die niet letterlijk moeten worden genomen. Bovendien is wat hij heeft verklaard niet helemaal juist weergegeven.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de verklaring tegenover bijzonder controleurs afgelegd en de schriftelijke weergave daarvan na voorlezing voor akkoord ondertekend. Daarom mocht het college er in beginsel van uitgaan dat de ondertekende verklaring een juiste weergave was van wat appellant had gezegd en dat hij had gezegd wat hij wilde verklaren. Wat appellant in dit kader heeft aangevoerd, namelijk dat hij geagiteerd was omdat hij zich niet juist bejegend voelde, omdat hij het gevoel had dat het college vooringenomen was, is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat het college niet van die verklaring mocht uitgaan. Appellant heeft bovendien een gedetailleerde verklaring afgelegd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij overal, bij een vriend, bij een neef en soms bij een vriendin slaapt. Verder heeft hij verklaard dat hij in februari 2016 één of twee dagen op het opgegeven adres heeft geslapen, omdat hij dan nergens anders naar toe kan. Appellant heeft verder verklaard dat hij ten tijde van het gesprek de sleutel niet bij zich had, maar dat de sleutel nog bij iemand anders lag. Ook heeft hij verklaard dat hij alleen af en toe op het opgegeven adres slaapt en dat hij er alleen komt om zijn post op te halen. Hij heeft dit bovendien toegelicht met de mededeling dat hij daar heel slecht slaapt, nog slechter dan in de gevangenis, omdat hij er geen bed heeft. Appellant heeft niet vermeld op welke punten zijn verklaring volgens hem niet strookt met de werkelijkheid of op welke punten die onjuist is weergegeven. De verklaring was bovendien in overeenstemming met de op het opgegeven adres aangetroffen situatie. In de kamer die appellant daar volgens hem huurde waren slechts enkele persoonlijke spullen van appellant aanwezig. Er waren enkele kledingstukken, maar nauwelijks administratie en in het geheel geen verzorgingsproducten
6. Appellant heeft aangevoerd dat het college het bestreden besluit niet mede heeft mogen baseren op de bevindingen van het huisbezoek. De karige inrichting van zijn kamer en het geringe aantal aanwezige bezittingen is volgens hem te verklaren door het feit dat hij lang een zwervend bestaan had geleid en nog geen geld had om spullen aan te schaffen.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant stond op het moment van het huisbezoek al drie en een halve maand op dat adres ingeschreven, zodat de aangetroffen situatie, zeker gezien in het licht van de door hem afgelegde verklaring, niet kan worden verklaard zoals appellant heeft gedaan.
8. Appellant heeft zijn stelling dat de medewerkers van het college die het onderzoek hebben gedaan vooringenomen waren niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat een andere medewerker ongefundeerd vermoedde dat appellant verbleef in een andere gemeente doet daaraan niet af. Het college was bevoegd en zelfs gehouden om de opgave van appellant over zijn woon- en leefsituatie te controleren.
9. Omdat het om een aanvraagsituatie ging was het, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet aan het college om nader onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van appellant, bijvoorbeeld door middel van een buurtonderzoek of door de hoofdbewoonster te bevragen. Omdat appellant zelf duidelijk had verklaard dat hij doorgaans niet op het opgegeven adres verbleef en de daar aangetroffen situatie daarmee in overeenstemming was, had het college goede grond om aan te nemen dat appellant daar niet woonde.
10. Dat het college appellant later, namelijk met ingang van 1 mei 2016, alsnog bijstand heeft toegekend leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft hierover meegedeeld dat de feiten en omstandigheden van appellant bij zijn nieuwe aanvraag, in tegenstelling tot bij de aanvraag waarover het hier gaat, wel voldoende duidelijk was. De beroepsgrond van appellant die hierop ziet slaagt daarom niet.
11. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) F. Hoogendijk
md