1.1.Het college heeft bij besluit van 28 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit), de huurinkomsten met ingang van
10 september 2016 in mindering gebracht op de aan appellant verleende bijstand.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zijn uitspraak gemotiveerd met verwijzing naar de artikelen 19, tweede lid, van de PW, 32, eerste lid, van de PW en
31, eerste lid, van de PW en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Raad. De rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat – kort weergegeven – de inkomsten van appellant uit de verhuur van zijn koopwoning als middelen moeten worden aangemerkt waarover hij de vrije beschikking had, nu die op zijn bankrekening werden bijgeschreven. Appellant kon die middelen daarom aanwenden om de kosten van levensonderhoud te voldoen. Dat appellant verplicht was om hypotheeklasten en andere eigenaarslasten te betalen brengt niet mee dat hij beperkt was in zijn beschikkingsmacht over de huurinkomsten. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het college aan appellant in verband met zijn omstandigheden extra bijstand boven de norm had moeten verstrekken. Een noodzaak tot verhuizing uit de koopwoning, volgens appellant gelegen in lastenverlichting, mantelzorg voor zijn moeder en het verkrijgen van meer woonruimte voor zijn kinderen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zeer bijzondere omstandigheden die leiden tot de noodzaak om de bijstand daarop af te stemmen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem extra bijstand toekomt ter compensatie van de vermindering van de bijstand met het bedrag aan huurinkomsten, omdat hij wegens zeer bijzondere omstandigheden de koopwoning heeft verruild voor de huurwoning. Hij is daardoor geconfronteerd met extra lasten, die hij moet betalen uit de huurinkomsten. Hij heeft daarom behoefte aan aanvulling van de bijstand tot de voor hem geldende norm.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college moet, zoals appellant heeft betoogd, bij de verlening van bijstand de individuele omstandigheden van de betrokkene in aanmerking nemen. In dit geval leidt dit echter niet tot het door appellant gewenste resultaat. Appellant heeft in dit verband gewezen op de redenen voor zijn verhuizing, zoals die ook in de aangevallen uitspraak zijn weergegeven. Die redenen zijn op zichzelf begrijpelijk, maar zijn wel gebaseerd op zijn eigen keuze. Appellant had de woning immers voorafgaand aan zijn verhuizing naar een huurwoning kunnen verkopen, zij het eventueel voor een bedrag dat lag onder dat van de hypothecaire lening. Ook had appellant in de koopwoning kunnen blijven wonen, ondanks de daaraan volgens hem verbonden bezwaren. Voor zover de omstandigheden van appellant al als zeer bijzonder moeten worden aangemerkt, zijn die dus door hem zelf veroorzaakt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was om de bijstand af te stemmen op die omstandigheden.
5. Dat in een soortgelijke situatie door een andere gemeente een andere beslissing is genomen, zoals appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het verschil in uitoefening van de in artikel 18, eerste lid, van de PW neergelegde bevoegdheid is het gevolg van de decentralisatie van de uitvoering van de PW waarvoor de wetgever heeft gekozen.
6. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenvergoeding is dan ook geen aanleiding.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) F. Hoogendijk