Op 19 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen op een eerder besluit van 16 januari 2003, waarin de aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die zich in 1999 ziek meldde wegens rugklachten, heeft in 2015 verzocht om met terugwerkende kracht in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, omdat hij meende dat zijn klachten waren toegenomen. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die deze toename onderbouwen, en dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op basis van artikel 43a van de WAO, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak.
De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 november 2018 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. Het Uwv heeft geen verweer gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat er geen objectieve medische aanwijzingen zijn voor toegenomen rugklachten binnen de relevante periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.