ECLI:NL:CRVB:2018:4156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17/2139 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid

Op 19 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen op een eerder besluit van 16 januari 2003, waarin de aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellant, die zich in 1999 ziek meldde wegens rugklachten, heeft in 2015 verzocht om met terugwerkende kracht in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, omdat hij meende dat zijn klachten waren toegenomen. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die deze toename onderbouwen, en dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op basis van artikel 43a van de WAO, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 november 2018 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. Het Uwv heeft geen verweer gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat er geen objectieve medische aanwijzingen zijn voor toegenomen rugklachten binnen de relevante periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.2139 WAO

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 februari 2017, 16/2628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan en A. Kabaktepe als tolk. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als metaalarbeider. Op 10 december 1999 heeft hij zich
ziek gemeld wegens rugklachten. Bij besluit van 1 december 2000 is geweigerd om aan appellant met ingang van 8 december 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Nadat appellant als productiemedewerker was gaan werken heeft hij zich op 5 februari 2002 wegens rugklachten ziek gemeld. Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 3 februari 2003 een WAO-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellant heeft op 27 maart 2015 verzocht om met terugwerkende kracht in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering wegens toename van zijn psychische en lichamelijke klachten.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 16 januari 2003, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 19 januari 2016 ten grondslag. Bij besluit van 23 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2016 ongegrond verklaard. Mede onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2016 heeft het Uwv overwogen dat appellant op grond van artikel 43a van de WAO niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in dat artikel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen uitsluitend in geschil is de vraag of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden en heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO, omdat vanaf 2007 zijn rugklachten zijn toegenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de toename van de psychische klachten voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, indien degene, die aan het einde van de in artikel 19 van deze wet bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of er binnen een periode van vijf jaar na 3 februari 2003 bij appellant sprake was van toegenomen medische beperkingen voorkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij op 3 februari 2003 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat binnen de genoemde periode medisch objectief sprake was van toegenomen rugproblematiek. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij informatie van de behandelend artsen is betrokken. De verzekeringsgeneeskundige rapporten van
19 januari 2016 en 7 september 2016 bevatten deugdelijk gemotiveerde conclusies over de klachten waarmee appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Er is inzichtelijk gemotiveerd waarom de rugbeperkingen die in 2003 in de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn opgenomen in de periode van vijf jaar daarna niet zijn toegenomen.
4.3.2.
Het in hoger beroep namens appellant ingebrachte individueel ontwikkelingsplan van september 2007 bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Het individueel ontwikkelingsplan is in opdracht van de gemeente Almelo opgesteld om te beoordelen welke sociale, mentale, lichamelijke en arbeidsgerelateerde capaciteiten appellant heeft. Het is dus opgesteld in een ander kader dan dat van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Als onderdeel van de bedoelde beoordeling heeft een verzekeringsarts op 2 augustus 2007 een rapport uitgebracht waarin de vraag is beantwoord of bij appellant sprake is van functionele beperkingen van lichamelijke aard. Op basis van niet alleen de rugklachten, maar ook andere fysieke klachten zoals longklachten en duizeligheid, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant in staat wordt geacht halve dagen zittend werk te doen. Die, overigens ongemotiveerde, conclusie maakt nog niet dat sprake is geweest van een toename van specifiek de rugproblematiek in de periode in geding. In dit verband wordt verwezen naar een brief van neuroloog H.W. Nijmeijer van 9 augustus 2007, waarin is geconcludeerd tot lichte reactieve verschijnselen in de wervels, die mogelijk de pijnklachten in de rug kunnen verklaren. Daarover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 september 2016 te kennen gegeven dat de per 3 februari 2003 aangenomen beperkingen in ruim voldoende mate passen bij de lichte reactieve verschijnselen in de wervels.
4.3.3.
Verder hebben de verzekeringsartsen van het Uwv op toereikende wijze gemotiveerd dat de psychische klachten ten gevolge van een in 2006 vastgestelde paniekstoornis voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan appellant per
3 februari 2003 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat deze klachten daarom niet kunnen worden meegenomen in het kader van de onderhavige beoordeling.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) O.V. Vries

KS