ECLI:NL:CRVB:2018:4146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
16/2304 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die zich op 3 februari 2011 ziek meldde wegens knieklachten, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv concludeerde echter dat appellante per 10 maart 2015 niet langer recht had op deze uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die aanleiding geeft tot een ander oordeel. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in medisch opzicht geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad bevestigt daarmee de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16.2304 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2016, 15/4660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 november 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 9,23 uur per week. Zij heeft zich op 3 februari 2011 ziek gemeld wegens knieklachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 21 februari 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering. Deze uitkering is per 21 april 2014 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 12 januari 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 10 maart 2015 geen recht meer heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 4 augustus 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de onderzoeken door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onjuist te achten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie van fysiotherapeut S. van Kleinwee‑de Bruijn van 19 januari 2015 en van orthopedisch chirurg dr. R.J. van Heerwaarden van 29 januari 2015. De rechtbank heeft het niet onzorgvuldig geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen contact heeft opgenomen met Van Heerwaarden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat raadpleging van de behandelend sector alleen is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Niet is gebleken dat een van beide situaties zich hier heeft voorgedaan. Uit de door appellante in beroep ingezonden brief van Van Heerwaarden van 6 januari 2016 blijkt dat de belastbaarheid van de rechterknie bij de controle in mei 2015 ten opzichte van februari 2015 is toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de brief van Van Heerwaarden van 14 oktober 2015 en het Fysiotherapeutisch verslag van 2 november 2015 geen betrekking op de situatie rond de datum in geding. Een klachtentoename aan de linkerknie heeft ertoe geleid dat appellante na een nieuwe beoordeling per 1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, maar uit deze latere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling blijkt niet dat deze klachtentoename ook al op de datum in geding aanwezig was. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties niet passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht om wat zij in beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank het onderzoek door het Uwv ten onrechte zorgvuldig heeft geacht. Appellante meent dat de verzekeringsarts, of althans de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zorgvuldigheidshalve contact op had moeten nemen met de behandelaar over het gebruik van krukken. Ieder geval had de verzekeringsarts in zijn rapport moeten vermelden dat appellante gebruik maakt van krukken zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep volledig en juist geïnformeerd was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellantes stelling in hoger beroep dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en de beperkingen die daaruit voortvloeien, is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. In het rapport van 4 augustus 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, in tegenstelling tot wat appellante stelt, vermeld dat appellante met krukken loopt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van de tot dan beschikbare medische gegevens, geconcludeerd dat appellante aangewezen is op kniesparende werkzaamheden. Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat de in beroep ingebrachte informatie geen aanleiding vormt om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellante heeft in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanleiding kan zijn voor een andersluidend oordeel over haar beperkingen voor arbeid op 10 maart 2015.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante per 10 maart 2015, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 19 november 2014, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. In hoger heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 13 februari 2018 de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5. Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) O.V. Vries

NW