ECLI:NL:CRVB:2018:4142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17-2978 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 28 oktober 2015 besloten om de bijstandsverlening aan appellante met ingang van 14 juli 2015 in te trekken, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met [X]. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beperkt tot de periode van 14 juli 2015 tot en met 27 september 2015 en de vraag of appellante in die periode met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Vaststaat dat appellante en [X] samen kinderen hebben en dat [X] in die periode op haar adres was ingeschreven. Appellante heeft aangevoerd dat het verblijf van [X] op haar adres tijdelijk was, omdat hij een adres nodig had voor een penitentiair programma. De Raad oordeelt echter dat zes maanden niet als tijdelijk kan worden aangemerkt en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verblijf van [X] tijdelijk was.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat [X] op haar adres verbleef. De financiële situatie van [X] is niet inzichtelijk gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld naar de norm voor gehuwden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/2978 PW-PV
Datum uitspraak: 4 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2017, 16/1004 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: S.A. de Graaff
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.F. de Jong, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 14 juli 2015 ingetrokken en de over de periode van 14 juli 2015 tot en met 27 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 2.268,55 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college de terugvordering gebruteerd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding met [naam] ( [X] ) heeft gevoerd, zodat zij geen zelfstandig subject van bijstand is. Zij heeft dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante de financiële situatie van [X] niet duidelijk heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 28 januari 2016 betrokken.
3. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de periode van 14 juli 2015 tot en met
27 september 2015 (periode in geding) en tot de vraag of appellante in die periode met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Vaststaat dat appellante en [X] samen kinderen hebben. Ook staat vast dat [X] in die periode op haar adres was ingeschreven in de basisregistratie personen en hoofdzakelijk daar verbleef. Niet meer in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door na te laten het college onverwijld uit eigen beweging te melden dat [X] in de periode in geding op haar adres verbleef.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verblijf van [X] op haar adres niet betekende dat hij daar zijn hoofdverblijf had, zodat het college ten onrechte heeft aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Zij heeft betoogd dat [X] slechts tijdelijk bij haar verbleef en voor een bepaald doel. Hij had namelijk een adres nodig om zich in te schrijven en te verblijven in verband met een hem opgelegd penitentiair programma, dat maximaal zes maanden zou duren. Appellante heeft gedurende dit programma hem alleen onderdak geboden, omdat hij geen adres had. Zij heeft volgens haar met [X] mondeling afgesproken dat hij na afloop daarvan zou vertrekken.
5. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de eerste plaats is zes maanden in dit verband niet aan te merken als een korte periode. Appellante heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het verblijf van [X] op haar adres een tijdelijk karakter had. Zij heeft de gestelde mondelinge afspraak met [X] niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het verblijf van [X] op haar adres is bovendien geëindigd doordat [X] opnieuw in hechtenis werd genomen. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat [X] zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante en dat zij, nu zij met [X] gezamenlijk kinderen heeft, met hem een gezamenlijke huishouding voerde. Anders dan appellante meent is haar stelling dat zij [X] alleen onderdak wilde geven in dit verband niet van betekenis. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie is in dit verband niet van belang.
6. Appellante heeft verder aangevoerd dat het recht op bijstand in de periode in geding wel kan worden vastgesteld naar de norm voor gehuwden.
7. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de financiële situatie van [X] niet duidelijk heeft gemaakt. Zij heeft geen onderbouwde informatie verstrekt over de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening. Wat zij heeft aangevoerd met betrekking tot de aanschaf en verkoop van een auto door [X] hoeft daarom niet te worden besproken. Hetzelfde geldt voor wat zij heeft aangevoerd over de hantering van de zogenoemde interingsnorm.
8. Met betrekking tot de terugvordering en de brutering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
9. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat geen grondslag aanwezig is om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaf (getekend) F. Hoogendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
md