In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 28 oktober 2015 besloten om de bijstandsverlening aan appellante met ingang van 14 juli 2015 in te trekken, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met [X]. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beperkt tot de periode van 14 juli 2015 tot en met 27 september 2015 en de vraag of appellante in die periode met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Vaststaat dat appellante en [X] samen kinderen hebben en dat [X] in die periode op haar adres was ingeschreven. Appellante heeft aangevoerd dat het verblijf van [X] op haar adres tijdelijk was, omdat hij een adres nodig had voor een penitentiair programma. De Raad oordeelt echter dat zes maanden niet als tijdelijk kan worden aangemerkt en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verblijf van [X] tijdelijk was.
De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat [X] op haar adres verbleef. De financiële situatie van [X] is niet inzichtelijk gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld naar de norm voor gehuwden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.