ECLI:NL:CRVB:2018:4136
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verlaging van de WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten
Op 19 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Appellant ontving vanaf 1 januari 2016 een WW-uitkering, die per 20 april 2016 werd beëindigd na volledige werkhervatting. Het Uwv had op 23 maart 2016 een maatregel opgelegd, waarbij de uitkering met 25% werd verlaagd voor vier maanden, omdat appellant in de periode van 3 februari tot 1 maart 2016 niet voldoende had gesolliciteerd. Appellant maakte bezwaar tegen deze maatregel, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 10 juni 2016.
In de aangevallen uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van appellant ongegrond, omdat hij geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij wel degelijk had gesolliciteerd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de maatregel op te leggen en dat de omstandigheden van appellant, waaronder de ziekte van zijn moeder, geen vermindering van verwijtbaarheid rechtvaardigden. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze al afdoende had besproken en gemotiveerd. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren voor een andersluidend oordeel.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door A.I. van der Kris, met R.H. Budde als griffier.