ECLI:NL:CRVB:2018:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
16/7378 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verlenging woonkostentoeslag wegens niet voldoen aan verhuisplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had verzocht om verlenging van de woonkostentoeslag. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had eerder aan de appellant de verplichting opgelegd om zijn woning binnen een jaar te verkopen en andere geschikte woonruimte te vinden, de zogenaamde verhuisplicht. De appellant heeft echter niet voldaan aan deze verplichting en zijn verzoek tot verlenging van de woonkostentoeslag werd afgewezen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De appellant stelde dat hem mondeling was toegezegd dat hij niet aan de verhuisplicht hoefde te voldoen, maar kon deze toezegging niet onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het college niet gehouden was om de woonkostentoeslag voor het derde jaar te verlengen, ondanks de eerdere toekenning. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de besluitvorming van het college voldoende gemotiveerd was. De gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde, waren een herhaling van eerdere argumenten en de Raad vond geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7378 PW
Datum uitspraak: 13 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 november 2016, 15/5390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben [naam A] en [naam B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A]. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college aan appellant met ingang van 1 maart 2013 tot en met 28 februari 2014 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag. Hieraan heeft het college voor appellant de verplichting verbonden om er alles aan te doen om zijn woning binnen één jaar na toekenning van de bijstand te verkopen en verder alle moeite te doen om andere geschikte woonruimte te vinden (verhuisplicht).
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het college de woonkostentoeslag met ingang van
1 maart 2014 verlengd tot en met 28 februari 2015. Hieraan heeft het college opnieuw de
in 1.2 vermelde verhuisplicht verbonden.
1.4.
Appellant heeft op 20 mei 2015 verzocht de woonkostentoeslag wederom te verlengen omdat zijn situatie (bijstandbehoevend) onveranderd is.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek tot verlenging van de woonkostentoeslag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verhuisplicht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4043, en 19 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3794, samengevat, onder meer het volgende overwogen. Vaststaat dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten en de daarin opgelegde verhuisplicht. Appellant heeft gesteld dat hem in 2014 mondeling is toegezegd dat hij niet hoefde te voldoen aan de verhuisplicht, maar hij heeft niet onderbouwd wanneer en door wie de toezegging is gedaan. De toezegging is ook niet komen vast te staan doordat appellant hiervan melding heeft gedaan in zijn brief van 4 juni 2015. De rechtbank is niet gebleken van een brief van het college aan appellant met een dergelijke toezegging. Dat aan appellant in het tweede jaar de woonkostentoeslag is toegekend, maakt niet dat het college gehouden was dit voor het derde jaar eveneens te doen. Immers, aan door een bestuursorgaan in het verleden bij de besluitvorming gemaakte fouten kan appellant niet een rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat in de toekomst daarin wordt volhard. Ook de toekenning van de woonkostentoeslag in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 doet geen recht ontstaan op woonkostentoeslag op grond van de PW, nu daarvoor een ander wettelijk kader geldt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Vaststaat verder dat appellant niet heeft voldaan aan de verhuisplicht. De rechtbank is niet gebleken van latere feiten en omstandigheden die maken dat het college appellant niet aan de verhuisplicht mocht houden. Nu appellant niet aan de verhuisplicht heeft voldaan en het college hem daaraan mocht houden, heeft het college het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Dat het door het college gehanteerde beleid inzake bijzondere bijstand zoals neergelegd in Beleidswijzer B146 niet is gepubliceerd en het college daarnaar heeft verwezen in het bestreden besluit, maakt dit niet anders. Het college heeft de passage uit Beleidswijzer B146 immers volledig weergegeven in het bestreden besluit en daaraan getoetst. Of deze gedragslijn is vastgelegd in gepubliceerde beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is daarom niet van belang.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de besluitvorming niet op een deugdelijke motivering berust. Hij heeft daarbij verzocht de inhoud van het beroepschrift als herhaald en ingelast te beschouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD