ECLI:NL:CRVB:2018:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
15/7837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1986 als worstenmaker werkzaam was, maar sinds 27 februari 2012 uitgevallen is door rechter elleboogklachten. Appellant heeft op 19 november 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 22 februari 2015 geen recht op een uitkering heeft, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Hij betoogt dat de verzekeringsartsen geen navraag hebben gedaan bij zijn behandelend orthopedisch chirurg en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Het Uwv heeft in reactie hierop aanvullende rapporten ingediend, waarin de verzekeringsartsen hun conclusies verder onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant benadeeld is door de bezwaarclausule en dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.055,24 bedragen.

Uitspraak

15/7837 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2015, 15/3284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1986 werkzaam als worstenmaker. Op 27 februari 2012 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden in verband met rechter elleboogklachten. Op
19 november 2013 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat de werkgever niet heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, heeft het Uwv de werkgever een loondoorbetalingsverplichting opgelegd tot 22 februari 2015. De behandeling van appellants WIA-aanvraag is vervolgens opgeschort.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2015 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 februari 2015 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat door appellant geen informatie in het geding is gebracht, waaruit moet worden afgeleid dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2015 een onjuist beeld geeft van zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsartsen van het Uwv dossieronderzoek hebben verricht en appellant hebben gezien op het spreekuur. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies ook voldoende begrijpelijk neergelegd in de rapporten van 20 januari 2015 en 8 juni 2015. De rechtbank heeft in de brief van de psychotherapeut van 21 juni 2015 geen redenen gezien om het Uwv niet te volgen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de EMDR-behandeling waarnaar de psychotherapeut verwijst, eerst op 11 juni 2015 – dus na de datum in geding – is gestart. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het in een rapport van
1 oktober 2015 neergelegde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van de orthopedisch chirurg van 25 september 2015 geen aanleiding geeft om de reeds vastgestelde beperkingen ten aanzien van de arm- en elleboogfunctie te wijzigen omdat deze informatie uitsluitend onderzoeksresultaten uit 2012 en dus geen recente medische informatie bevat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juli 2015 wordt inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen geen navraag gedaan bij de behandelend orthopedisch chirurg, welke arts van mening is dat appellant zijn elleboog niet mag belasten en dat de beperking aan die elleboog blijvend is. Ook wat betreft de psychische klachten is door de verzekeringsartsen geen specifieke informatie opgevraagd. Voorts heeft appellant stukken over een door hem bij het Uwv ingediende klacht over de bezwaarclausule onder het besluit van 10 februari 2015 ingebracht. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij is benadeeld doordat hij door deze bezwaarclausule meende dat hij geen gemachtigde kon inschakelen.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de vraag van de Raad om een nadere toelichting op door de verzekeringsarts van het Uwv aangenomen beperkingen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2017 ingebracht. In dit rapport heeft deze arts onder meer toegelicht dat het tillen van ongeveer 10 kg gelezen moet worden als het met beide handen tillen, waardoor de tilbelasting per arm 5 kg is. De belasting wat betreft reiken kan voor rechts op 450 keer per uur gesteld kan worden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 december 2017 te kennen gegeven dat de geselecteerde functies ook met deze beperkingen geschikt blijven. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant is benadeeld door de bezwaarclausule onder het besluit van 10 februari 2015. In het besluit is vermeld:
“Heeft u gebeld, maar bent u het nog steeds niet eens met de beslissing? Dan kunt u vóór
25 maart 2015 een bezwaarschrift indienen. Dit kan ook digitaal. Ga daarvoor naar uwv.nl/bezwaarmaken. U kunt alleen zélf digitaal bezwaar maken. Uw eventuele gemachtigde kan dit dus niet namens u doen. Om digitaal bezwaar te maken heeft u een DigiD nodig.”
Uit deze tekst volgt alleen dat het digitaal bezwaar maken door betrokkene zelf moet worden gedaan. Dat appellant aan deze tekst de conclusie heeft verbonden dat hij geen gemachtigde kon inschakelen, berust op een foutieve interpretatie. In de op de website van het Uwv gepubliceerde informatie is ook duidelijk uiteengezet hoe de procedure met en zonder een gemachtigde eruitziet. Bovendien heeft in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaatsgevonden en is appellant aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor zover appellant in bezwaar niet alle argumenten heeft kunnen aanvoeren die een professioneel gemachtigde had kunnen aanvoeren wordt overwogen dat appellant zich in beroep wel heeft laten bijstaan door een gemachtigde. In tegenstelling tot wat namens appellant ter zitting naar voren is gebracht, heeft appellant op deze manier de gelegenheid gehad om dit – voor zover nodig – te herstellen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de huisarts en van de behandelend psychotherapeut bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in wat appellant heeft aangevoerd en in de informatie van de behandelend psychotherapeut reden gezien om de door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te passen in die zin dat in verband met de bij appellant bestaande psychische klachten nachtarbeid niet aangewezen is. Wat betreft de elleboogklachten hebben de verzekeringsartsen van het Uwv alle beschikbare informatie van de behandelend orthopedisch chirurg bij hun beoordeling betrokken. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere, specifieke informatie heeft ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg en psychotherapeut maakt het onderzoek nog niet onzorgvuldig. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend onderbouwd hoe zij tot de in de FML neergelegde, bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn gekomen. Er is geen reden dit medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie dat de voorhanden zijnde informatie geen grond biedt voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking, nu appellant geen zodanig ernstige psychische stoornis heeft die gepaard gaat met energieverlies, langdurige intensieve behandeling noodzakelijk maakt of op preventieve gronden een verdergaande urenbeperking vereist. Appellant heeft in hoger beroep ook wat betreft die klachten geen nadere informatie overgelegd die twijfel doet rijzen wat betreft de door de verzekeringsartsen bij appellant vastgestelde beperkingen als vermeld in de FML.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 8 juli 2015 en 6 december 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en daarom ook medisch geschikt voor hem zijn.
4.4.
Gelet hierop heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 22 februari 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.5.
Ter zitting is naar voren gekomen dat appellant inmiddels meer beperkingen heeft door de artrose in zijn elleboog. Appellant wordt erop gewezen dat hij bij toename van beperkingen een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid kan doen bij het Uwv.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 51,24 aan reiskosten in beroep, in totaal
€ 2.055,24.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.055,24;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.H. Budde

UM