ECLI:NL:CRVB:2018:4004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/2410 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die eerder ziek was gemeld vanuit een werkloosheidssituatie, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv had haar echter niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen niet aan de geldende eisen voldeden. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet voldoende onderbouwd had aangetoond dat de medische beoordelingen onjuist waren. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien de ingebrachte medische informatie geen twijfel zaaide over de vastgestelde beperkingen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier Y. Azirar, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2018.

Uitspraak

16 2410 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016, 15/2890 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om
veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Besli, advocaat, en haar echtgenoot, [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster/folderoplegger voor 30 uur per week. Vanuit een situatie van werkloosheid heeft appellante zich op 7 januari 2013 ziek gemeld vanwege verschillende medische klachten. Zij is daarop in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van de Eerstejaars
ZW-beoordeling is vastgesteld dat appellante geen verdiencapaciteit heeft, zodat haar
ZW-uitkering is voortgezet.
1.2.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv appellante niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van 5 januari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder):
“5. De rechtbank acht verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd, waaronder de medische voorgeschiedenis van eiseres, de rapportage van de Eerstejaars ZW-beoordeling en de brieven van behandelend KNO-arts prof. dr. R.J. Stokroos van 26 februari en 6 maart 2013. De verzekeringsarts heeft eiseres daarnaast gezien op het spreekuur van 3 november 2014, waarbij een anamnese (inclusief dagverhaal) is afgenomen en eiseres psychisch en lichamelijk is onderzocht. De bij de KNO-arts opgevraagde nadere informatie (een brief van 27 november 2014) heeft de verzekeringsarts tevens bij zijn beoordeling betrokken. Op basis hiervan is vastgesteld dat eiseres beperkingen heeft als gevolg van ziekte of gebrek. Als diagnose is gesteld: somatoforme stoornis, tinnitus en overige doofheid (hypoacusis rechts). Vervolgens zijn zowel op psychisch als lichamelijk vlak beperkingen aangenomen, die zijn vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2014. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B het dossier bestudeerd en eiseres gezien op de hoorzitting van 14 april 2015, waarbij hij zich een indruk heeft gevormd van haar psychische gesteldheid. Bij zijn heroverweging heeft de verzekeringsarts B&B hetgeen in het bezwaarschrift en op de hoorzitting naar voren is gebracht, betrokken, evenals de door eiseres overgelegde informatie van OCA-zorg. Daarnaast heeft de verzekeringsarts B&B nadere informatie opgevraagd bij KNO-arts drs. R. van de Berg en psychiater dr. M.J.A. Tijssen. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van eiseres onjuist heeft ingeschat. Verweerder is bekend met de psychische klachten en de evenwichts- en gehoorproblematiek van eiseres en de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat verweerder de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Verder heeft de verzekeringsarts B&B in zijn rapportage van 10 augustus 2015 inzichtelijk en plausibel gemotiveerd waarom eiseres per datum in geding minder beperkingen heeft dan ten tijde van de Eerstejaars ZW-beoordeling in 2013, nu gelet op de voorhanden zijnde medische informatie sinds 2013 meer duidelijkheid is gekomen over de door eiseres ervaren klachten en het herstel zich heeft voortgezet.
7. Op de door eiseres in beroep ingebrachte stukken heeft de verzekeringsarts B&B gereageerd met een rapportage van 19 januari 2016 en daarbij aangegeven dat de rapportage van Triest niet voldoet aan de richtlijnen die gelden voor medisch specialistische rapportages en dat deze rapportage niet gemotiveerd is. Ten aanzien van het verslag van Steensma geeft de verzekeringsarts B&B aan dat hij haar stellingen over de psychische problematiek niet volgt. De brief van i-psy bevat volgens de verzekeringsarts B&B geen nieuwe bevindingen. De verzekeringsarts B&B concludeert daarom dat de ingebrachte aanvullende stukken niet leiden tot wijziging van zijn medische beoordeling. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. De rechtbank volgt het standpunt van de verzekeringsarts B&B dat aan het door eiseres in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur Triest geen bepalend gewicht toekomt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat Triest eiseres, anders dan verweerders verzekeringsartsen, enkel heeft gesproken, niet zelf heeft onderzocht en zich enkel baseert op dossierstudie. Triest heeft verder voornamelijk kritische kanttekeningen gezet bij de inhoud van de rapporten van de verzekeringsartsen, maar dat op zichzelf vormt onvoldoende reden om te twijfelen aan de in hun rapportages getrokken conclusies. Met betrekking tot de ingebrachte rapportage van Steensma overweegt de rechtbank allereerst dat deze rapportage niet is opgesteld door een arts, waardoor daaraan in medisch opzicht niet de waarde kan worden toegekend die eiseres daaraan gehecht wil zien. Ook overigens ziet de rechtbank in die rapportage geen aanleiding te oordelen dat de medische beoordeling van verweerders artsen onjuist is. Steensma heeft aangegeven dat de door psychiater Tijssen gediagnosticeerde paniekstoornis met agorafobie door de verzekeringsarts B&B op eigen titel wordt gerelativeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts B&B echter voldoende gemotiveerd waarom hij deze diagnose niet volgt. Ten aanzien van de brief van i-psy is de rechtbank van oordeel dat, nog afgezien van het feit deze brief niet op de datum in geding ziet, de verzekeringsarts B&B terecht heeft opgemerkt dat daarin geen nieuwe medische informatie is vermeld en dat voor de behandeling kennelijk niet de insteek van de persoonlijkheidsproblematiek is gekozen. In beroep heeft eiseres geen andere informatie overgelegd die grond oplevert voor twijfel aan de juistheid van verweerders medische beoordeling. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen reden een deskundige te benoemen, zoals ter zitting door eiseres is verzocht.
8. De stellingen van eiseres dat de onderzoeken van verweerders verzekeringsartsen niet voldoen aan de geldende eisen en dat het bestreden besluit is strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de overige beginselen van behoorlijk bestuur, kunnen niet slagen, reeds omdat zij deze stellingen niet nader onderbouwd of geconcretiseerd heeft.
9. Eiseres heeft geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de bij eiseres vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank ook overigens geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiseres niet geschikt zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. De arbeidskundige B&B heeft de geschiktheid van de functies nader gemotiveerd in haar rapportage van 11 augustus 2015.”
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij volledig arbeidsongeschikt was vanwege haar persoonlijkheidsstoornissen en dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken volgens haar niet aan de geldende eisen voldoen, waardoor de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante onjuist en op onzorgvuldige wijze zijn vastgesteld, dan wel onvolledig en onjuist zijn gemotiveerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de oordelen van de arts Triest en arbeidsdeskundige Steensma. De rechtbank had op zijn minst een onafhankelijke deskundige opdracht moeten verlenen een advies uit te brengen over de arbeidsgeschiktheid van appellante. Appellante verzoekt de Raad zelf een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daartoe wordt verwezen naar de in 2 geciteerde overwegingen van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellante niet nader onderbouwd in welk opzicht de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken niet aan de geldende eisen zouden voldoen. Appellante heeft ook geen medische stukken ingediend die twijfel zaaien over de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit. De bevindingen van Steensma kunnen hiertoe niet dienen, nu zij geen arts, maar een arbeidsdeskundige is. Het door appellante overgelegde rapport van bedrijfsarts Triest bevat vooral een persoonlijk getoonzette reactie op de rapporten van de verzekeringsartsen, waarbij hij vragen stelt, maar waarbij zijn onderzoek zich beperkt tot een summiere beschrijving van de – reeds bekende – klachten van appellante en een verslag van het gesprek met de echtgenote van appellante. Eigen lichamelijk onderzoek heeft, zoals ook door de rechtbank is vastgesteld, niet plaatsgevonden. Desondanks concludeert Triest dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat appellante ook met een goede copingstijl voorlopig niet belast kan worden. Ook met het in hoger beroep overgelegde aanvullend schrijven van bedrijfsarts Triest zijn de door de rechtbank gesignaleerde tekortkomingen niet hersteld. Ook nu heeft hij zonder nadere onderbouwing volstaan met de conclusie dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
4.2.
Gelet op het feit dat de door appellante ingebrachte medische informatie en wat in dit verband door het Uwv is gesteld, geen aanleiding geeft tot twijfel over de juistheid van de vaststelling van de beperkingen, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkende verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.3.
De door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat uitgaande van de FML de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Er bestaat dus geen aanleiding voor twijfel aan de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet daarop wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Y. Azirar

KS