ECLI:NL:CRVB:2018:4001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/5574 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in Kroatië woont, had een WIA-uitkering ontvangen vanwege lichamelijke en psychische klachten. De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellante met ingang van 13 mei 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd, en dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de medische oordelen van de (verzekerings)artsen van het Uwv.

De appellante voerde aan dat haar gezondheidsklachten ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen en dat er te weinig beperkingen waren vastgesteld. De Raad volgde echter de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische beoordelingen goed gemotiveerd waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van de appellante en dat de conclusies over haar belastbaarheid inzichtelijk en deugdelijk waren toegelicht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellante om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van deskundigen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.5574 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 juli 2016, 15/3374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Kroatië (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2011. Namens appellante is verschenen haar dochter [naam dochter] , bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster/medewerker garderobe voor 28,1 uur per week. Met ingang van 21 juni 2007 is zij ten gevolge van lichamelijke en psychische klachten in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 21 december 2009 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de gezondheidstoestand van appellante. Op verzoek van een arts van het Uwv is expertise verricht door een neuroloog en een psychiater. Op grond van de resultaten van deze expertises en eigen onderzoek heeft deze arts voor appellante beperkingen voor arbeid aangenomen en op 29 april 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft met inachtneming van de vastgestelde beperkingen voorbeeldfuncties geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 17 augustus 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op enkele onderdelen nieuwe beperkingen aangenomen en op 6 februari 2015 de FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de gewijzigde FML een nieuwe functieselectie gemaakt en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2015 en 28 april 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 maart 2015 en 28 april 2015 heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij beslist dat in verband met een uitlooptermijn de beëindiging van de WIA-uitkering eerst per 13 mei 2015 zal plaatsvinden. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft het Uwv in zoverre het bestreden besluit gewijzigd, dat het bezwaar gegrond is verklaard in verband met een gewijzigde uitlooptermijn en dat het Uwv alsnog de kosten vergoedt, die appellante in verband met de behandeling van bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag berust. Voor de benoeming van een of meerdere deskundigen, zoals door appellante is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling is het de rechtbank niet gebleken dat de geduide functies voor appellante niet passend zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij ten gevolge van haar gezondheidsklachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij heeft zij er in het bijzonder op gewezen dat te weinig beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 2 (sociaal functioneren) en 6 (werktijden). Anders dan het Uwv aanneemt is er geen sprake van een verbetering van haar gezondheidstoestand sinds de toekenning van de WIA-uitkering in 2007, maar is juist sprake van een verslechtering, met name vanwege depressieve klachten, schildklierklachten, duizeligheid en vermoeidheid. Omdat zij meer beperkt is dan is aangenomen acht zij zich niet in staat om de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag liggen. Ten slotte heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 13 mei 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv hebben dossierstudie verricht en een onderzoek ingesteld naar de psychische en lichamelijke klachten van appellante, onder meer door expertises van een neuroloog en een psychiater. Ook heeft de primaire arts appellante onderzocht. Voorts hebben de artsen van het Uwv de beschikking gehad over (ruime) informatie van de behandelend sector. Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diverse rapporten in bezwaar en beroep heeft gereageerd op de door appellante naar voren gebrachte gronden.
4.3.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de vaststelling van de medische beperkingen, zoals samengevat in 3.1, zijn in de kern een herhaling van wat zij eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
4.3.3.
De primaire arts heeft in zijn rapport van 29 april 2014 geconcludeerd, mede op grond van de bevindingen van de geraadpleegde neuroloog en psychiater, dat de beperkingen minder ernstig zijn dan appellante claimt omdat er geen belangrijke lichamelijke stoornissen kunnen worden geobjectiveerd en er ondanks de psychische stoornis geen goede verklaring is voor het feit dat zij zich zo passief gedraagt. De psychische klachten imponeren als reactief op de omstandigheden van de gezondheidsproblemen en de onzekerheid over het verdere beloop daarvan en niet als pathologisch. Beperkingen als gevolg hiervan zijn aannemelijk. Een deel van de vermoeidheid is te verklaren vanuit het gebruik van Letrozol. Appellante is geschikt voor fysiek licht werk, in een rustige omgeving zonder hoge werkdruk. Er is geen sprake van neurologische uitval en voor de chronische lage rugklachten geldt dat somatisch-medisch gezien er niets is dat hervatting van het normale activiteitenpatroon in de weg staat. In verband met de duizeligheid is een beperking aangenomen ten aanzien van geen werk met verhoogd persoonlijk risico. Een urenbeperking is naast de aangenomen beperkingen niet aan de orde.
4.3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 februari 2015 wat betreft de in de rubrieken 1 en 2 opgenomen beperkingen erop gewezen dat de geraadpleegde psychiater van mening was dat de klachten een normale reactie waren op wat appellante overkomen was, maar dat de primaire arts van oordeel is dat deze klachten wel te verbinden zijn met een ziekte en daarom beperkingen heeft aangenomen. De uit Kroatië ontvangen informatie wijzen ook op angst of depressie, maar het standpunt van appellante dat zij daardoor niet belastbaar is, is onvoldoende onderbouwd met argumenten. In verband met de chronische lage rugklachten en klachten aan de rechterarm heeft hij nog enkele extra lichamelijke beperkingen aangenomen. Wat betreft rubriek 6 heeft hij overwogen geen reden te hebben om een urenbeperking aan te nemen, omdat er geen sprake is van een aandoening die een sterke energetische belemmering oplevert. Als appellante werk heeft wat past bij de fysieke en psychische beperkingen is er ook geen noodzaak om een urenbeperking op preventieve basis te geven. In 2007 is wel een urenbeperking gegeven, omdat appellante toen kort na een ingrijpende behandeling werd beoordeeld. Aanvullend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 april 2015 gerapporteerd dat hij kennis heeft genomen van de vele door appellante ingezonden medische stukken, maar dat wat de inhoud betreft de brieven steeds van gelijke strekking zijn. De stukken van de behandelaars zijn summier en niet gemotiveerd over het standpunt dat appellante niet zou kunnen werken. Alhoewel de datum in geding is verschoven naar 13 mei 2015 lijkt de toestand niet beduidend gewijzigd; de gegevens van de behandelaar hierover zijn summier. Over de situatie in 2007 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat er toen veel beperkingen zijn aangenomen vanwege de herstelfase. Weliswaar liep de behandeling tot januari 2006, maar vaak zijn er maanden of langer herstel nodig na zo een uitgebreide behandeling als toen had plaatsgevonden. Ten slotte heeft hij overwogen geen reden te zien om een urenbeperking aan te nemen in verband met de schildklierproblematiek, omdat uit de gegevens blijkt dat appellante goed is ingesteld op medicatie ten aanzien van de schildklier.
4.3.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen van het Uwv. De duidelijke overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden onderschreven. De getrokken conclusies ten aanzien van de beperkingen zijn inzichtelijk, goed gemotiveerd en in lijn met de bevindingen van de door het Uwv geraadpleegde psychiater en neuroloog. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt nog het volgende overwogen. In de beschikbare (medische) stukken waaronder de (ruim voorhanden) informatie van de behandelend sector zijn geen aanknopingspunten te vinden voor onderbouwing van het ingenomen standpunt van appellante dat zij op de datum in geding, 13 mei 2015, door haar klachten meer beperkt is in de rubrieken 1 en 2 dan door het Uwv is aangenomen. De enkele vermelding door de behandelend psychiater in de brief van 16 maart 2015 van ‘Verslechtering!’ is daarvoor onvoldoende. Met de in die brief gestelde diagnoses en overzicht van medicatie was de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds bekend en deze gegevens zijn in zijn beoordeling betrokken. Wat betreft rubriek 6 wordt er in het bijzonder op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie dat voor een urenbeperking geen reden is mede gebaseerd is op de Standaard Verminderde Arbeidsduur.
4.3.6.
De eerst ter zitting namens appellante naar voren gebrachte grond, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 28 april 2015 ten onrechte en zonder onderbouwing heeft overwogen dat zij goed is ingesteld op medicatie wat betreft de schildklier, moet als tardief en in strijd met de beginselen van goede procesorde worden aangemerkt. Deze beroepsgrond had in een eerder stadium naar voren kunnen worden gebracht. Bovendien is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in de gelegenheid geweest op deze grond te reageren. Daarom zal deze grond niet inhoudelijk worden besproken.
4.4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de voor appellante geldende belastbaarheid, de geschiktheid voor de aan de schatting per 13 mei 2015 ten grondslag liggende functies in voldoende mate is aangetoond, wordt ook onderschreven. In de arbeidskundige rapporten is de medische geschiktheid voor de geselecteerde functies inzichtelijk en deugdelijk toegelicht. In het bijzonder word gewezen op de toelichting bij de signaleringen van de functie van Magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220). In zijn rapport van 3 maart 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarover overwogen dat in deze functie een belasting voorkomt van tijdens 8 werkuren 60 maal ongeveer 70 cm en 150 maal ongeveer 50 cm en dat deze belasting besproken is met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De belasting is volgens deze arts akkoord omdat er gemiddeld eenmaal per minuut 10 cm verder wordt gereikt dan is aangegeven in de FML. Bovendien is de overwegende reikafstand ongeveer 50 cm en blijft de totale reikfrequentie ruim binnen de mogelijkheden van appellante. Gelet hierop bestaat, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen twijfel over de geschiktheid van appellante voor deze functie.
4.4.2.
Vergelijking van het mediane loon van de geselecteerde functies met het maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Met deze uitkomst is voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente, zoals is verzocht, geen grond, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries
SSa