In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die werkzaam was als IT-consultant bij een failliete BV, had een faillissementsuitkering aangevraagd bij het UWV. Het UWV had deze uitkering echter teruggevorderd, omdat zij van mening was dat appellant onterecht had aangegeven nog in dienst te zijn op het moment van faillissement. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het UWV had in hoger beroep aangegeven dat het eerdere standpunt niet langer werd gehandhaafd. De Raad heeft vastgesteld dat het UWV volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad heeft het besluit van het UWV van 24 juli 2015 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het eerdere besluit. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.