ECLI:NL:CRVB:2018:3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
16/6062 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medische onderzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische klachten, waaronder posttraumatische artrose en spanningsklachten. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de medische onderzoeken adequaat zijn uitgevoerd en dat de geschiktheid voor de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6062 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2016, 16/2495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 8 oktober 2013 uitgevallen voor zijn werk als medewerker groenvoorziening. Op 6 juli 2015 heeft hij een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 25 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 6 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische rapporten en de daaruit volgende conclusies van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat objectief bezien onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. Met de beperkingen als gevolg van posttraumatische artrose in de linkerknie is afdoende rekening gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 januari 2016. Uit de beschikbare medische informatie blijkt niet van een medische onderbouwing voor de gestelde concentratieproblemen en spanningsklachten. Dat appellant zijn klachten anders ervaart dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt aangenomen, maakt niet dat het bestreden besluit op een onvoldoende medische grondslag berust. Gelet op het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium is niet de subjectieve persoonlijke klachtbeleving van appellant bepalend, maar dient er een geobjectiveerde medische beoordeling plaats te vinden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en daartoe de in eerste aanleg aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellant meent dat onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van posttraumatische artrose welke in de toekomst kan verslechteren. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de spanningsklachten en reumatische artrose.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Over wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de bij hem aanwezige posttraumatische artrose, die in de toekomst kan verslechteren, wordt het volgende opgemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is hier in zijn rapport van 8 december 2016 adequaat op ingegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij het vaststellen van de beperkingen al rekening is gehouden met het feit dat appellant posttraumatische artrose heeft en dat dit geen aanleiding geeft om beperkingen aan te nemen op de aspecten reiken, frequent reiken tijdens het werk, buigen en torderen en ook niet om verdergaande beperkingen aan te nemen voor lopen en traplopen. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in dit oordeel.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaat het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot
md