ECLI:NL:CRVB:2018:3966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
16/5367 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en geschiktheid van functies voor appellant met arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 31 mei 2013 ziek meldde met long- en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 29 mei 2015 recht had op een WGA-vervolguitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren vanwege de opleidingsvereisten. De Raad beoordeelde de argumenten van appellant en de rapporten van verschillende artsen, waaronder een rapport van A.A. Schuler, die stelde dat appellant een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld had. De Raad concludeerde echter dat de eerdere beoordelingen door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, gezien zijn opleidingsniveau en eerdere werkervaring. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.5367 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juli 2016, 15/6642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. E.H.J. aan de Stegge zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een nader stuk ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en dochter en R. Kaur als tolk, en bijgestaan door
mr. Aan de Stegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als ijzerwerker. Hij heeft zich op 31 mei 2013, vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met longklachten en psychische klachten. Op 3 maart 2015 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 28 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 mei 2015 recht is ontstaan op een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2015. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de concludentie van zijn rapporten. In dit verband heeft de rechtbank erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de subjectieve beleving door appellant van zijn klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen. De rechtbank heeft verder het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant geschikt is om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport ingediend van A.A. Schuler, arts, van 11 april 2018 en medeondertekend door J.H. Pleiter, bedrijfsarts, beiden verbonden aan De Landelijke Expertisebalie. Deze artsen concluderen dat bij appellant een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld bestond rond de datum in geding, 29 mei 2015. Uit het dagverhaal dat door Schuler is afgenomen blijkt dat er ernstigere beperkingen waren, vooral ten aanzien van het persoonlijk functioneren. Schuler kan de discrepantie tussen het door de verzekeringsartsen opgetekende dagverhaal en het door hem opgestelde dagverhaal niet verklaren. Volgens Schuler wordt het door hem opgestelde dagverhaal ondersteund door zijn onderzoek, past deze bij de informatie van de curatieve sector en geldt dit dagverhaal ook voor de periode rond de datum in geding. Bovendien heeft de echtgenote van appellant verklaard dat het door het Uwv opgetekende dagverhaal niet juist is. Tijdens de zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat hij bij de verzekeringsarts alleen vragen met ‘ja’ en ‘nee’ heeft beantwoord en dat het dagverhaal dat daarop is gebaseerd geen juist beeld weergeeft. Daarnaast heeft appellant, onder verwijzing naar het door hem ingebrachte rapport van 13 april 2018 van arbeidsdeskundige M. Overduin, eveneens verbonden aan De Landelijke Expertisebalie, gesteld dat de functies van Samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en Samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) niet geschikt zijn, omdat appellant niet voldoet aan de gestelde opleidingseisen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel.
4.2.
Uit het in hoger beroep ingediende rapport van Schuler van 11 april 2018 blijkt niet dat het door deze arts in februari 2018 opgetekende dagverhaal van appellant betrekking heeft op de datum in geding, 29 mei 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 8 mei 2018 te kennen gegeven dat Schuler tijdens zijn onderzoek een geheel andere man heeft aangetroffen, namelijk apathisch en zonder interactie, dan in 2015 door de verzekeringsartsen is beschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het recente beeld niet representatief voor de datum in geding. Destijds werd een matig beperkend psychiatrisch beeld gezien. Er zijn geen aanknopingspunten om deze conclusie voor onjuist te houden. In het rapport van de verzekeringsarts van 17 april 2015 is onder meer beschreven dat appellant ’s ochtends de Koran leest, regelmatig per bus vanuit Rhoon naar de moskee in Rotterdam-Zuid gaat, voldoende sociale contacten heeft en samen met zijn partner boodschappen doet. Dat is een geheel ander beeld dan naar voren komt uit het rapport van Schuler, waarin wordt beschreven dat appellant de dagen passief en vrijwel geheel binnenshuis doorbrengt. De stelling van appellant ter zitting dat de verzekeringsarts in 2015 alleen gesloten vragen heeft gesteld zodat dat dagverhaal geen juiste weergave biedt, volgt de Raad niet. Het dagverhaal in 2015 is door de verzekeringsarts met details beschreven die appellant niet in de mond kunnen zijn gelegd. Daarbij zijn ook diverse psychische klachten vermeld, zoals dat appellant regelmatig ’s nachts wakker wordt in verband met angsten en slecht tegen drukte kan, zoals aanwezigheid van de kleinkinderen. Er is geen reden om niet van de juistheid van het aldus opgetekende dagverhaal uit te gaan.
4.3.
Het rapport van Schuler biedt geen grond voor twijfel aan de vastgestelde medische belastbaarheid door het Uwv. De conclusie van Schuler dat bij appellant rond de datum in geding sprake zou zijn van een ernstige depressie, is niet in overeenstemming met de bevindingen bij psychisch onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij hun onderzoeken in 2015. Ook de informatie uit de behandelend sector biedt daarvoor geen grondslag. Uit de brief van 29 september 2015 van systeemtherapeut in opleiding M. Oztoprak en psychiater A. Alnabawy van i-psy, die appellant destijds behandelden, blijkt dat, naast een angststoornis, sprake was van een depressieve stoornis matig van ernst, dat er veel sprake was van no show en dat appellant de behandeling zelf heeft beëindigd. Ernstiger beperkingen dan waarvan in de FML van 26 augustus 2015 is uitgegaan komen hieruit niet naar voren.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat door het Uwv afdoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant, uitgaande van de FML van 26 augustus 2015.
4.5.
Wat betreft de grond van appellant dat hij niet aan de opleidingseisen voldoet voor de functie van Samensteller metaalwaren (SBC-code: 264140) en Samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code: 267050), heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 1 mei 2018 en 28 januari 2016 afdoende gemotiveerd dat deze functies op dit punt passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 januari 2016 te kennen gegeven dat appellant een rijbewijs AM en B en diverse certificaten heeft behaald om zijn functie als ijzerwerker uit te kunnen oefenen. Bovendien heeft appellant altijd op VMBO-niveau gefunctioneerd in zijn werk als ijzerwerker. Hiermee heeft hij volgens de arbeidsdeskundige aangetoond dat hij zich staande kan houden in een functie van VMBO-niveau met de daarbij behorende communicatie in Nederlandse bedrijven. Van belang is verder dat de arbeidsdeskundige Overduin van De Landelijke Expertisebalie in zijn rapport van 13 april 2018 heeft geconcludeerd dat het opleidingsniveau 2 van appellant correct is vastgesteld. Voor deze functies wordt blijkens de Arbeidsmogelijkhedenlijst opleidingsniveau 2 vereist en gelden, naast afgerond basisonderwijs, geen diploma-eisen. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om deze functies niet passend te achten wegens het daarin gevraagde opleidingsniveau.
4.6.
Gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) O.V. Vries
md