ECLI:NL:CRVB:2018:3958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/2180 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op kinderbijslag voor appellante op basis van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van kinderbijslag door appellante, die in Marokko woont. Appellante had op 30 november 2015 kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter, geboren in 1999. De Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag op 29 december 2015, omdat appellante op de peildatum van 1 oktober 2014 niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb handhaafde deze weigering in een beslissing op bezwaar op 20 juni 2016. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond op 3 februari 2017.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij recht had op kinderbijslag omdat haar dochter onderwijs had gevolgd in Marokko. De Raad overwoog dat appellante nooit verzekerd was geweest op grond van artikel 26 van het Koninklijk Besluit 746, en dat zij op basis van artikel 7c van de AKW geen aanspraak kon maken op kinderbijslag. De Raad bevestigde dat appellante, gezien de geboortedatum van haar dochter, geen recht had op kinderbijslag en dat de kosten van het onderwijs van haar dochter niet relevant waren voor de verzekeringsstatus van appellante.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met Y. Azirar als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 december 2018.

Uitspraak

17.2180 AKW

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 februari 2017, 16/5076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante woont in Marokko en heeft op 30 november 2015 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor haar dochter [X.], geboren [in] 1999. Bij besluit van 29 december 2015 heeft de Svb appellante kinderbijslag geweigerd. Appellantes aanspraak is beoordeeld met ingang van het vierde kwartaal van 2014. Naar het oordeel van de Svb was appellante op de peildatum van dat kwartaal, 1 oktober 2014, niet verzekerd voor de AKW. Daarbij is overwogen dat appellante geen recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 en dus niet onder het overgangsrecht valt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de weigering van kinderbijslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante niet valt onder het overgangsrecht van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746), omdat zij vóór 1 januari 2000 gelet op de geboortedatum van haar dochter geen recht had op kinderbijslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellante op bijzondere hardheid niet kan slagen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel recht heeft op kinderbijslag omdat haar dochter onderwijs heeft gevolgd in Marokko.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het per 1 januari 2018 vervallen artikel 7c van de AKW was bepaald dat de persoon die tot op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 22 december 2005 tot wijziging van enige socialeverzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden (Stb. 718) voortgezet verzekerd was op grond van artikel 27, eerste lid, van KB 746, zoals dat artikellid op die dag luidde, en op die dag nog recht op kinderbijslag had, het recht behoudt op kinderbijslag, zolang het jongste kind voor wie de betrokkene voor 31 december 1999 recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
4.2.
Op grond van artikel 27 van KB 746 is per 1 januari 2000 verzekerd gebleven voor de AKW degene die tot aan die datum verzekerd was op grond van artikel 26 van KB 746, en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag. Verzekerd op grond van artikel 26 van KB 746 was onder andere degene die recht had op een Nederlandse uitkering, mits deze uitkering ten minste gelijk was aan 35% van het wettelijk minimumloon.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante nimmer verzekerd is geweest op grond van artikel 26 van KB 746. Van een voortgezette verzekering op grond van artikel 27 van
KB 746 kan dan ook geen sprake zijn. Ook is niet in geschil dat appellante gelet op de geboortedatum van haar dochter vóór 31 december 1999 geen recht had op kinderbijslag. Om deze redenen kan appellante op grond van artikel 7c van de AKW geen aanspraak maken op kinderbijslag. Dat de dochter van appellante onderwijs heeft gevolgd en daarvoor kosten zijn gemaakt, is niet relevant voor de vraag of appellante verzekerd was voor de AKW.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) Y. Azirar
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
IvR