ECLI:NL:CRVB:2018:3957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/7387 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die via een uitzendbureau werkzaam was als medewerker tuinbouw, had zich op 23 juni 2014 ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 22 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Na een nieuwe ziekmelding op 23 december 2015, heeft het Uwv op 12 juli 2016 vastgesteld dat de appellant per 18 juli 2016 weer geschikt was voor zijn functie. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en dat de verzekeringsarts de aard en zwaarte van zijn functie niet goed heeft ingeschat. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad concludeert dat de appellant met ingang van 18 juli 2016 geschikt is te achten voor zijn werk en om die reden geen recht meer heeft op ziekengeld.

Uitspraak

17.7387 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 oktober 2017, 17/1084 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/3943 ZW, plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Voor appellant is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als medewerker tuinbouw in een tomatenkwekerij voor 40 uur per week, toen hij zich op 23 juni 2014 voor dit werk ziek meldde met rugklachten en psychische klachten. Zijn dienstverband is op 23 juni 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 22 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 april 2016 (15/8953) het beroep van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2015 ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is bij de Raad aanhangig onder nummer 16/3943 ZW.
1.2.
Op 23 december 2015 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft op 12 juli 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Naar aanleiding van de bevindingen van deze arts heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2016 vastgesteld dat appellant per 18 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij per die datum weer geschikt is voor de laatst verrichte functie van medewerker tuinbouw. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een voldoende duidelijk beeld hebben gehad van de aard en de zwaarte van de belasting in de functie van medewerker tuinbouw. Uit de verzuimgerelateerde bijlage van 30 juni 2014 blijkt dat het werk staand in kassen werd verricht en bestaat uit tomaten draaien, losmaken en weer opbinden met touw. Hierin komt veel strekken, reiken, lopen, staan en repeterende handelingen voor, maar geen zwaar tilwerk. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren komen om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant overgelegde medische gegevens kenbaar bij de beoordeling betrokken en aan alle klachten aandacht besteed. Hij heeft appellant op 17 november 2016 lichamelijk en psychisch onderzocht en in het rapport van dezelfde datum te kennen gegeven dat sprake is van een gezond ogende man met een normaal spontaan bewegingspatroon. Bij het onderzoek van de rug zijn geen afwijkingen en functiebeperkingen vast te stellen. Volgens de informatie van de huisarts heeft appellant ook eerst per 31 oktober 2016 een toename van de rugklachten gemeld. De informatie van de orthopedisch chirurg van 29 november 2016, als ook de in beroep overgelegde (en al eerder bekende) informatie van de behandelend psycholoog van 25 mei 2016 hebben zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij hun beoordeling betrokken. Beide artsen hebben appellant onderzocht en vastgesteld dat de psychische toestand, vergeleken met het psychisch beeld bij het medisch onderzoek in maart 2016, duidelijk is verbeterd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Daartoe heeft appellant verwezen naar de in het dossier reeds aanwezige medische informatie. Ook heeft appellant gesteld dat de aard en de zwaarte van zijn functie onvoldoende door de verzekeringsarts is onderkend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn stelling, dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, ondersteunt. Uit de brief van de neuroloog van 8 december 2017 blijkt dat sprake is van atypische rug- en beenklachten zonder aanwijzingen voor een radiculair syndroom. Appellant heeft voorts tijdens het spreekuur op 12 juli 2016 verklaard dat hij van de rugklachten uit 2015 geen last meer had. In het midden kan blijven in hoeverre in het eigen werk veelvuldig 10 tot 15 kilo moet worden getild, zoals door appellant gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat tillen van geregeld 15 kilogram voor appellant zonder meer mogelijk moet zijn. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant hebben de verzekeringsartsen tijdens hun medische onderzoeken vastgesteld dat de depressie waarvoor appellant in maart 2016 de crisisdienst bezocht inmiddels goed in herstel is. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij ook van belang kunnen achten dat appellant, ondanks de door hem gestelde psychische beperkingen, reeds op 2 augustus 2016 zijn werkzaamheden als medewerker tuinbouw heeft hervat en deze werkzaamheden tot 1 november 2016 zonder ziekteverzuim heeft verricht. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant met ingang van 18 juli 2016 geschikt is te achten voor zijn werk van medewerker tuinbouw en om die reden geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Wat in 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Boersma

IJ