ECLI:NL:CRVB:2018:3955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
16/5885 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 13 oktober 2014 ziek meldde met hartklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 13 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat hij niet in staat was om 65% of meer van zijn laatst verdiende loon te verdienen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2015 correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch had onderzocht en dat er geen aanleiding was om af te wijken van de vastgestelde belastbaarheid. De medische informatie en rapporten gaven een inzichtelijke onderbouwing van het standpunt van het Uwv. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5885 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 augustus 2016, 16/3487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. P. van Wegen heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Wegen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager. Op 13 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 4 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,64% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 13 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanknopingspunten zijn dat voor appellant te weinig beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, maar slechts heeft volstaan met aannames. Onder verwijzing naar de medische informatie in het dossier heeft appellant verder gesteld dat hij op het moment van onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet in staat was om 65% of meer van zijn laatst verdiende loon te verdienen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 4 september 2015 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Ook beschikte deze arts over informatie van de behandelend cardioloog van 4 april 2015 en een intakeverslag van 24 augustus 2015 van de behandelend psycholoog. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens het dossier bestudeerd en appellant op de hoorzitting gezien.
4.3.
In het rapport van 14 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid in de FML van 4 september 2015. Voor het hartinfarct dat appellant heeft doorgemaakt is hij operatief behandeld en gebruikt hij medicatie. Het postoperatief herstel was goed, wat appellant heeft bevestigd bij het onderzoek door de verzekeringsarts. Daarom bestaat er geen aanleiding om op het fysieke vlak beperkingen aan te nemen. Voor de psychische klachten werd appellant ten tijde in geding behandeld met EMDR en cognitieve gedragstherapie. Door zowel de behandelend GZ‑psycholoog als appellant zelf werd gesproken over een verbetering tijdens deze behandeling, met nog wel aanwezige restklachten. Dit komt overeen met de conclusie van de verzekeringsarts dat er in toenemende mate sprake was van verbetering, maar nog geen volledig herstel. De vertaling hiervan in de FML wordt in dat opzicht als adequaat beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met deze uiteenzetting in het rapport van 14 april 2016 heeft het Uwv een inzichtelijke onderbouwing gegeven van het standpunt dat de beperkingen van appellant in de FML van 4 september 2015 juist zijn neergelegd. Wat appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het standpunt van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, vindt geen bevestiging in de aanwezige en door de verzekeringsartsen inzichtelijk bij de beoordeling betrokken medische informatie.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In reactie op de stelling van appellant dat hij geen handenarbeid kan verrichten omdat hij bloedverdunners gebruikt, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de geduide functies nog beoordeeld op het aspect verhoogd risico op snijwonden en vastgesteld dat daarvan in deze functies geen sprake is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Boersma
rh