ECLI:NL:CRVB:2018:3955
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 13 oktober 2014 ziek meldde met hartklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 13 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat hij niet in staat was om 65% of meer van zijn laatst verdiende loon te verdienen. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2015 correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch had onderzocht en dat er geen aanleiding was om af te wijken van de vastgestelde belastbaarheid. De medische informatie en rapporten gaven een inzichtelijke onderbouwing van het standpunt van het Uwv. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.