ECLI:NL:CRVB:2018:3953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
16/3943 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid als medewerker tuinbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die via een uitzendbureau als medewerker tuinbouw werkte, had zich op 23 juni 2014 ziek gemeld vanwege rug- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant per 22 juni 2015 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid en beëindigde zijn recht op ziekengeld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Zowel lichamelijke als psychische aspecten waren in het onderzoek betrokken, en er waren geen aanwijzingen voor een actuele psychische stoornis. De verzekeringsarts had vastgesteld dat de rugfunctie ongestoord was en dat de klachten niet wezenlijk beperkend waren. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de bevindingen van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant met ingang van 22 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van griffier L. Boersma.

Uitspraak

16.3943 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 april 2016, 15/8953 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/7387 ZW, plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Voor appellant is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als medewerker tuinbouw in een tomatenkwekerij voor 40 uur per week, toen hij zich op 23 juni 2014 voor dit werk ziek meldde met rugklachten en psychische klachten. Het dienstverband is op 23 juni 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van een spreekuurbezoek op 17 juni 2015 heeft een verzekeringsarts appellant per 22 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van medewerker tuinbouw. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 22 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het resultaat van het medisch onderzoek onjuist is. Tevens is de rechtbank niet gebleken dat de zwaarte van het werk als medewerker tuinbouw is onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en hij in zijn eigen werk – anders dan het Uwv meent – lasten van 10 tot 15 kilo diende te tillen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek hebben verricht en appellant zowel lichamelijk als psychisch hebben onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte voorts over informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de behandelend neuroloog en de behandelend psycholoog. Van de bevindingen van het onderzoek hebben beide artsen inzichtelijk verslag gedaan, waarbij niet is gebleken dat bepaalde klachten van appellant niet bij het onderzoek zijn betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 25 juni 2015 te kennen gegeven dat bij onderzoek de rugfunctie ongestoord is en dat de klachten op het lage rugniveau niet uitstralen. Bij nadere diagnostiek zijn ook geen afwijkingen geconstateerd en is alleen fysiotherapie voorgeschreven. De onderzoeksbevindingen zijn volgens de verzekeringsarts passend voor aspecifieke lage rugklachten. Gelet op de belasting in het laatst verrichte werk dat fysiek geen zwaar werk betreft, vormen de rugklachten van appellant geen aanleiding om dit werk niet te kunnen verrichten. Bij het psychisch onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen voor een actuele psychische stoornis of decompensatie. Overigens, zo heeft de verzekeringsarts gesteld, is het werk psychisch niet belastend, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat om appellant niet geschikt te achten voor dit werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek evenmin duidelijke afwijkingen op psychisch of lichamelijk gebied kunnen vaststellen. De visie van de behandelend psycholoog komt niet overeen met het verhaal van appellant en de ernst van de geuite klachten, terwijl de voorgeschreven medicatie door appellant niet blijkt te worden gebruikt. Gelet hierop is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op lichamelijk en psychisch vlak niet wezenlijk beperkt te achten.
4.4.
De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd waarom appellant geschikt is te achten voor zijn laatst verrichte werk als medewerker tuinbouw. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van de neuroloog van 8 december 2017 blijkt dat sprake is van atypische rug- en beenklachten zonder aanwijzingen voor een radiculair syndroom. In het midden kan blijven in hoeverre in het eigen werk veelvuldig 10 tot 15 kilo moet worden getild, zoals door appellant gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat tillen van geregeld 15 kilogram voor appellant zonder meer mogelijk moet zijn. Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant met ingang van 22 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Boersma

IJ