ECLI:NL:CRVB:2018:3946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/2551 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA loonaanvullingsuitkering en medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich op 18 augustus 2009 ziekmeldde, had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 7 maart 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de rechtbank de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen ten onrechte als zorgvuldig had aangemerkt. Hij voerde aan dat er geen onafhankelijk medisch deskundige was benoemd, wat volgens hem in strijd was met het beginsel van equality of arms zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2017 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.2551 WIA, 18/6117 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2017, 15/7356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Bergacker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens is een gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 augustus 2017 met nadere stukken ingediend
De zaak is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergacker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend.
Hierop heeft het Uwv nadere stukken ingediend en hebben partijen over en weer gereageerd.
De zaak is vervolgens door de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant, laatstelijk werkzaam als werkvoorbereider/autocad tekenaar voor 40 uur per week, heeft zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet genoot, op 18 augustus 2009 ziekgemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 27 september 2011 tot 29 september 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is op 100% vastgesteld. Met ingang van 17 oktober 2013 is de uitkering voortgezet als WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Nadat uit een medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is bij besluit van 6 januari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 maart 2015 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering. Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaar is de datum van beëindiging van de WIA‑uitkering bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2015 (bestreden besluit 1) alsnog op 7 december 2015 gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft (kort gezegd) overwogen dat 7 december 2015 als datum in geding moet worden aangemerkt, dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv als onzorgvuldig aan te merken, en dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische en arbeidskundige motivering van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
3.1
In hoger beroep heeft het Uwv zich in een besluit van 11 augustus 2017 (bestreden besluit 2) alsnog op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding (7 december 2015) 35,93% is. Een IVA-uitkering is om die reden niet aan de orde.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen ten onrechte als zorgvuldig heeft aangemerkt nu is nagelaten informatie bij de behandelend artsen in te winnen. Daarnaast heeft de rechtbank appellant onvoldoende de mogelijkheid geboden de medische en arbeidskundige rapportages te betwisten. Appellant acht zijn rechtspositie op dit punt niet gelijkwaardig aan het Uwv en stelt zich op het standpunt dat door de weigering een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. In reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft appellant aangegeven dat deze niet aan het ingestelde beroep tegemoet komt omdat hij recht meent te hebben op een IVA‑uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv alsnog vastgesteld dat appellant meer dan 35% arbeidsongeschikt is en hij de WGA‑loonaanvullingsuitkering krijgt tot 1 september 2019. Nu bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard, en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 18/6117 WIA.
4.3.
Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek. De overwegingen van de rechtbank op dat punt worden geheel onderschreven.
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding. Appellant heeft in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over aspecten van zijn gezondheidssituatie in de vorm van een medische verklaring van zijn huisarts en een huisartsenjournaal waarin de bevindingen van de behandelend specialisten zijn opgenomen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medische deskundige te benoemen. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische stukken overgelegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er in de voorhanden zijnde medische informatie geen aanknopingspunten zijn om de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. De overweging van de rechtbank op dit punt wordt geheel onderschreven. Nu er geen twijfel is aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht.
4.6.
Tegen de in hoger beroep aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 7 december 2015 ten grondslag gelegde functies zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant.
4.7.
Wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten van een door De Landelijke Expertisebalie verrichte arbeid medische expertise van € 1.361,25. Nu een dergelijke expertise door appellant niet is ingebracht in het kader van de procedure in beroep of hoger beroep, is er geen aanleiding voor vergoeding van de kosten daarvan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) P. Boer
ew