In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, was sinds 5 maart 2013 arbeidsongeschikt door fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 2 februari 2015 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling op 25 september 2015, werd het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 41,24%, wat leidde tot een herziening van de uitkering.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de conclusies te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische stukken waren ingediend die de stellingen van appellant ondersteunden.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, met G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 december 2018.