ECLI:NL:CRVB:2018:3929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
16/7320 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, was sinds 5 maart 2013 arbeidsongeschikt door fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 2 februari 2015 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, na een herbeoordeling op 25 september 2015, werd het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 41,24%, wat leidde tot een herziening van de uitkering.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de conclusies te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische stukken waren ingediend die de stellingen van appellant ondersteunden.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, met G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 december 2018.

Uitspraak

16.7320 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 oktober 2016, 16/1863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Namens appellant is mr. Coskun verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker. Voor dat werk is hij op 5 maart 2013 uitgevallen wegens fysieke en psychische klachten. Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 maart 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
80 tot 100%.
1.2.
Op verzoek van de ex-werkgever van appellant heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de verzekeringsarts op 2 september 2015 en op basis van diens bevindingen heeft de arbeidsdeskundige op 25 september 2015 rapport uitgebracht. Bij besluit van 25 september 2015 heeft het Uwv vervolgens het arbeidsongeschiktheidspercentage bepaald op 41,24 en de resterende verdiencapaciteit op € 1.259,06 per maand, en daarbij vastgesteld dat dit tot
1 oktober 2017 geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-uitkering. De ex-werkgever van appellant en appellant hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 22 februari 2016 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 25 september 2015 te herzien, in die zin dat appellant geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA na de einddatum van de loongerelateerde WGA-uitkering op 2 juni 2016, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 25 september 2015 herroepen in die zin dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en tevens bepaald dat de WGA-uitkering wordt beëindigd met ingang van 3 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende toereikend en inzichtelijk is gemotiveerd dat voor appellant ten tijde in geding geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen alle op dat moment beschikbare (medische) informatie hebben betrokken bij hun beoordeling. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van appellant die zijn gericht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn gebaseerd op de stelling dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet juist is vastgesteld. Omdat daar niet van is gebleken, betekent dit dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eveneens stand houdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn fysieke en psychische klachten niet in staat is om te werken. Appellant is van mening dat hij in ieder geval meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen medische stukken ingediend die zijn stellingen ondersteunen. Dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de over appellant beschikbare medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de informatie van i-psy van 8 januari 2016 geen aanleiding geeft tot bijstelling van de FML. Uit de informatie van
i-psy blijkt dat het beter gaat met appellant en dat zijn klachten verminderd zijn. Daarom wordt geen aanleiding gezien om de weergegeven beperkingen in de FML van 10 september 2015 voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt mede onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2016 geoordeeld dat met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
4.4.
Gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.D. Alting Siberg
ew