ECLI:NL:CRVB:2018:3927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
16/3945 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die sinds 1 november 2010 met psychische klachten uitgevallen was. Appellante had het Uwv verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, welke aanvraag op 24 november 2014 werd goedgekeurd met een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 44,56%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Limburg, die de uitspraak van het Uwv bevestigde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het EVRM had gehandeld door het psychiatrisch rapport van psychiater Corstens niet voldoende te betrekken in haar overwegingen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de bevindingen van het psychiatrisch rapport op juiste wijze hadden geïnterpreteerd. De Raad bevestigde dat de FML van 10 november 2014 voldoende rekening hield met de psychische klachten van appellante en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen, en werd het griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.3945 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2016, 15/2312 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Lotfy hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lotfy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Ter zitting zijn afspraken gemaakt over het verdere verloop van de procedure, welke afspraken zijn neergelegd in een proces-verbaal, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een (nadere) zitting te worden gehoord. Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als opleidingscoördinator bij [naam werkgever] (werkgever). Op 1 november 2010 is zij met psychische klachten uitgevallen voor deze werkzaamheden.
1.2.
Op 18 juni 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante vanaf 19 juni 2013, een jaar na datum aanvraag, een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,56%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 10 oktober 2014, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 november 2014.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juni 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante medisch gezien per 19 juni 2013 in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2015 de bevindingen in het psychiatrisch rapport met het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 10 september 2014 van psychiater D. Corstens, psycholoog B. Schulz en GZ-psycholoog A. Wauthlé en de bevindingen van verzekeringsarts L’Espoir zijn betrokken en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beargumenteerd waarom er conform de verzekeringsgeneeskundige standaard “verminderde arbeidsduur” geen sprake is van een noodzaak tot urenreductie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er niet is afgeweken van het psychiatrisch rapport van Corstens en dat door verzekeringsarts L’Espoir uitvoerig is onderbouwd hoe de bevindingen uit de psychiatrisch expertise zijn vertaald naar beperkingen in de FML conform de definities van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de conclusie gevolgd dat de verzekeringsarts juist heeft geoordeeld, dat er niet is afgeweken van het psychiatrisch rapport, dat de expertise niet in twijfel is getrokken en dat er voorts uitleg is gegeven over de GAF-score en dat de score niet een-op-een naar een urenreductie kan worden vertaald.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door het psychiatrisch rapport met het NPO van
10 september 2014 van psychiater Corstens enkel onder verwijzing naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongemotiveerd ter zijde te schuiven en de hieraan ontleende gronden verder niet heeft betrokken in haar overwegingen. Het medisch onderzoek was onzorgvuldig, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf geen onderzoek heeft verricht, de beperkingen op grond van het psychiatrisch rapport wel heeft erkend, maar niet heeft vertaald in de FML. Voorts is de beoordelingswijze van het Uwv in strijd met richtlijnen/verzekeringsgeneeskundige protocollen NVVG en de gedragscode voor verzekeringsgeneeskundigen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep medische informatie van verschillende psychiaters overgelegd, waaronder een verklaring van psychiater Corstens van 2 augustus 2016, alsmede een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk, van 15 mei 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld is het geschil in hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de medische geschiktheid van de geselecteerde functies per 19 juni 2013. Meer in het bijzonder is aan de orde de vraag of in de FML van 10 november 2014 voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden, wordt onderschreven. Hierbij is van belang dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zelf onderzoek hebben verricht. Dat zij zich kunnen vinden in de bevindingen van het psychiatrisch onderzoek van Corstens maakt nog niet dat deze ook als (extra) beperkingen in de FML opgenomen moeten worden. Vaste rechtspraak is dat de vertaling van de bevindingen de deskundigheid van een verzekeringsarts is (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 23 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4787). Dat de beoordelingswijze van het Uwv in strijd is met richtlijnen/verzekeringsgeneeskundige protocollen NVVG en de gedragscode voor verzekeringsgeneeskundigen is onvoldoende onderbouwd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 15 mei 2018 van Van der Eijk, overgelegd. Deze (partij)deskundige heeft de beschikbare medische informatie, waaronder het psychiatrisch rapport met NPO van Corstens van 10 september 2014, in zijn beoordeling betrokken. Hij komt vervolgens tot de conclusie dat de (waarschijnlijkheids)diagnose dwangmatige persoonlijkheidsstoornis ook al per datum in geding aanwezig was en dat de FML van 10 november 2014 op drie punten aanpassing behoeft. Met betrekking tot ‘specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid’, item 1.9.10, dient appellante als aanvulling in de toelichting beperkt te worden voor het opslaan en reproduceren van veel auditief aangeboden informatie. Verder is het dragen van (eind)verantwoordelijkheid, item 2.12.6, af te raden, alsmede samenwerken, item 2.9. De deskundige deelt de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat ten aanzien van vasthouden van de aandacht, item 1.1, en herinneren, item 1.3, geen beperking in de FML opgenomen behoeft te worden. In de al aangenomen beperkingen in de FML ten aanzien van hoog handelingstempo, item 1.9.8, en leidinggeven, item 2.12.5, kan de deskundige zich eveneens vinden.
4.4.
Zoals afgesproken ter zitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 juni 2018 toegelicht hoe met de door deskundige Van der Eijk voorgestelde extra beperkingen rekening kan worden gehouden. Hiertoe heeft hij de FML aangepast ten aanzien van auditieve informatie op item 1.9.10, het dragen van (eind)verantwoordelijkheid op item 2.12.6, alsmede samenwerken op item 2.9. Het standpunt van appellante, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML niet conform de afspraken op zitting heeft aangepast, wordt niet gevolgd. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om de vertaling van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van de door de deskundige voorgestelde beperkingen in de FML van 7 juni 2018 onjuist te achten.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, in aanvulling op zijn rapport van 10 november 2014, in zijn rapport van 13 juni 2018, inzichtelijk gemotiveerd dat de drie voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag lagen ook met inachtneming van de extra beperkingen zoals opgenomen in de FML van 7 juni 2018 nog steeds passend zijn. Dit betekent dat ook als rekening wordt gehouden met de bevindingen van de door appellante ingeschakelde deskundige(n) de mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld op 44,56%. Nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschikt wordt aan een beoordeling van gestelde duurzaamheid niet meer toegekomen.
4.6.
Gelet op het voorgaande behoeft de grond van appellante, dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het EVRM het psychiatrisch rapport met het NPO van 10 september 2014 van psychiater Corstens ongemotiveerd ter zijde zou hebben geschoven, verder geen bespreking meer.
4.7.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige toelichting is gegeven op het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellante door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand. De ter zitting door het Uwv ingenomen stelling dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat gemachtigde de dochter van appellante is, slaagt niet. Appellante heeft voldoende onderbouwd dat DAS Rechtsbijstand aan haar gemachtigde tegen betaling de opdracht heeft gegeven om als extern rechtshulpverlener te procederen. Daarbij komt dat gesteld, noch gebleken, is dat rechtsbijstand is verleend door een tot eenzelfde huishouding behorend persoon. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en € 1.002,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting), ter hoogte van € 501,- per punt, in totaal € 2.004,-. Tevens bestaat aanleiding voor vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan
md