ECLI:NL:CRVB:2018:3924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
16/3767 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ZW-uitkering na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, die de intrekking van haar ZW-uitkering door het Uwv heeft bevestigd. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft deze per 4 juni 2012 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich op 11 maart 2015 ziek, terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellante geschikt was voor verschillende functies en weigerde haar ZW-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de medische situatie van appellante niet was gewijzigd ten opzichte van de WAO-beoordeling in 2012. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de relevante data geschikt was voor haar arbeid en geen recht had op een ZW-uitkering.

Uitspraak

16.3767 ZW, 18/701 ZW

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
25 april 2016, 15/6779 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 december 2017, 17/2047 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Namens appellante is mr. Yeniasci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft met ingang van 4 juni 2012 de aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering ingetrokken, omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie
(Sbc-code 111180), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (Sbc-code 271093) en textielproductenmaker (Sbc-code 111160) te vervullen. Appellante heeft zich op
11 maart 2015 ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 8 juli 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts (arts 1). In een rapport van 9 juli 2015 is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante vanaf datum ziekmelding nog steeds geschikt moet worden geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens is bij besluit van 8 juli 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 11 maart 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts bezwaar en beroep 1) van 30 oktober 2015 ten grondslag.
1.3.
Nadat appellante zich op 11 augustus 2016 wederom ziek had gemeld, heeft zij het spreekuur bezocht van een andere arts (arts 2). In een rapport van 3 april 2017 is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante ook vanaf de datum van de nieuwe ziekmelding nog steeds geschikt moet worden geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens is bij besluit van 3 april 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 11 augustus 2016 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts bezwaar en beroep 2) van 8 juni 2017 ten grondslag.
2.1.
Tegen beide bestreden besluiten heeft appellante beroep ingesteld.
2.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft geleid tot de aangevallen uitspraak 1. Daarin is geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Daartoe is overwogen dat arts 1 zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek heeft verricht en informatie heeft opgevraagd bij de orthopedisch chirurg. Voorts heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 het dossier bestudeerd en appellante gesproken tijdens de hoorzitting. Tevens heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 de door appellante in bezwaar overgelegde (medische) informatie, waaronder een psychiatrische expertise, bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door arts 1 ingenomen en door verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 onderschreven standpunt dat de medische situatie van appellante sinds de WAO-beoordeling in 2012 niet is gewijzigd. Arts 1 heeft vastgesteld dat de nieuwe diagnoses, die sinds 2012 zijn gesteld, niet tot aanpassing van de therapie of tot lifestyle adviezen hebben geleid. Voorts heeft hij bij zijn eigen onderzoek geen nieuwe beperkingen vastgesteld. Verzekeringsarts bezwaar en beroep 1 heeft te kennen gegeven dat de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie, waaronder informatie van de orthopedisch chirurg, de psychiater en de huisarts, evenmin aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen, waarbij hij heeft vastgesteld dat het door appellante in bezwaar overgelegde rapport van psychiater B. Köycü van 19 augustus 2015, niet ziet op de datum die thans in geding is. Verder heeft de rechtbank de stelling van appellante dat de functies van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine en textielproductenmaker niet passend voor haar zijn wegens de gevraagde opleidingseisen en haar heupklachten verworpen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt kan worden geacht voor ten minste één van de functies die bij de intrekking van de WAO-uitkering zijn geselecteerd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft geleid tot de aangevallen uitspraak 2. Ook in deze uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat arts 2 een dossieronderzoek heeft verricht, appellante op het spreekuur heeft gezien, waarbij een anamnese is afgenomen en een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 een dossieronderzoek verricht, waarbij hij de beschikking heeft gehad over de door appellante ingebrachte medische informatie, waaronder een rapport van verzekeringsarts A.E. Hommema van MediThemis van 26 oktober 2015, het ook in 2.2 genoemde rapport van psychiater Köycü van
19 augustus 2015 en een brief van de in Turkije gevestigde psychiater van appellante,
prof. dr. I.B. Kulaksizoğlu, van 25 april 2017. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat bij appellante sprake is van pijnklachten in de heup, knie en rug, alsmede psychische klachten, concentratieproblemen en vergeetachtigheid en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De mate waarin appellante stelt klachten te ondervinden, wordt niet ondersteund door objectieve medische gegevens. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 voldoende inzichtelijk en consistent heeft gemotiveerd dat niet is gebleken van toegenomen klachten en beperkingen ten opzichte van de klachten en beperkingen ten tijde van de WAO-beoordeling. De in beroep ingebrachte medische informatie is ook al ingebracht in bezwaar en daarmee heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 bij zijn beoordeling rekening gehouden. Appellante heeft geen nieuwe informatie ingebracht die haar stellingen onderbouwt. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat appellante vanaf 11 augustus 2016 geschikt is te achten voor haar arbeid. Terecht is vastgesteld dat zij met ingang van die datum geen recht heeft op een
ZW-uitkering. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante verwezen naar de in 2.3 genoemde rapporten van 19 augustus 2015 en 26 oktober 2015 van respectievelijk psychiater Köycü en verzekeringsarts Hommema, die zij ook in de andere zaak heeft ingebracht. Voorts heeft zij, onder verwijzing naar de overige door haar overgelegde medische gegevens, herhaald dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv bij de beoordeling is uitgegaan en dat zij niet in staat is de in 1.1 genoemde functies te vervullen.
3.2.
Ook in haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante, onder verwijzing naar de door haar overgelegde medische gegevens, herhaald dat zij als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv bij de beoordeling is uitgegaan en dat zij niet in staat is de in 1.1 genoemde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport overgelegd van 8 oktober 2018, opgesteld door verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van MediThemis.
3.3.
Het Uwv heeft twee rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 van
26 september 2018 en 16 oktober 2018 overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.2.
In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de medische situatie van appellante op 11 maart 2015 en 11 augustus 2016 zorgvuldig is geweest. Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat de medische situatie van appellante op de beide hier in geding zijnde data in vergelijking met de
WAO-beoordeling in 2012 niet is gewijzigd. Ook dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De gronden van appellante in hoger beroep geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarvoor wordt met name verwezen naar de door Uwv in hoger beroep overgelegde rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 van 26 september 2018 en 16 oktober 2018, waarin op uitvoerige wijze, mede naar aanleiding van het rapport van Van der Planken van 8 oktober 2018, is ingegaan op de klachten van appellante. In dit rapport is overwogen dat bij appellante sprake is van diverse lichamelijke klachten waarvoor bij de verschillende medische behandelaars onvoldoende objectiveerbare afwijkingen kunnen worden vastgesteld. Voor de heupklachten geldt dat bij een röntgenonderzoek in 2015 geen evidente aanwijzing voor artrose zijn vastgesteld. Pas in 2017 heeft de behandelend orthopeed vastgesteld dat er sprake is van coxartrose links met enige progressie, wat aanleiding is geweest om te besluiten over te gaan tot een totale heupprothese. Een dergelijke ingreep heeft tot op heden niet plaatsgevonden. Het standpunt van Van der Planken dat een dergelijke ingreep reeds in 2016 was geïndexeerd heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 gemotiveerd verworpen. Van een mogelijk radiculair syndroom was volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 in 2015 en 2016 evenmin sprake. Van een dergelijke aandoening wordt pas gesproken in 2018, waarbij zij heeft aangetekend dat deze aandoening bij beeldvormend onderzoek niet is bevestigd. Pas in 2018 is een lichte vernauwing van de wervelkolom vastgesteld, wat geen ernstige afwijking betreft. Ook heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 gemotiveerd uiteengezet dat er bij appellante op de data in geding geen sprake was van epilepsie en slaapapneu. Epilepsie is nimmer vastgesteld bij appellante en pas in 2018 is door een longarts een lichte mate van slaapapneu vastgesteld. Voorts heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 nog overwogen dat er in 2006 nog een MRI is gemaakt waarbij geen aanwijzingen zijn gevonden voor een neurodegeneratieve ziekte. Voor de door appellante ervaren cognitieve klachten is daarom evenmin een medisch objectiveerbare oorzaak of ziekte aan te wijzen. Dit alles heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep 2 tot de conclusie gebracht dat voor het merendeel van de klachten geen objectieve afwijkingen zijn gevonden. Voor de heupklachten ligt dit anders en daarom zijn voor deze klachten dan ook terecht beperkingen aangenomen. Dit geldt ook voor de reactieve stemmingswisselingen. Haar conclusie dat appellante in 2015 en 2016 niet meer beperkingen heeft dan zijn vastgesteld in 2012 en haar medische situatie in vergelijking met 2012 niet is verslechterd kan op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder de overige rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), niet voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante op de hier in geding zijnde data geschikt is voor haar arbeid en dat terecht is vastgesteld dat zij met ingang van deze data geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep in geen van beide zaken en moeten de aangevallen uitspraken worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Boersma

RB