ECLI:NL:CRVB:2018:3901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
17/1376 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en de medische grondslag van de beslissing van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die als treinmachinist heeft gewerkt. Appellante was op 7 mei 2012 uitgevallen wegens psychische klachten en klachten aan de armen en benen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 13 juni 2016 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de invloed van haar zenuwbeschadiging op haar kwaliteit van leven heeft onderschat en dat er een onafhankelijk medisch deskundige benoemd had moeten worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv berust op een deugdelijke medische grondslag.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De door appellante ingediende medische informatie heeft niet geleid tot de conclusie dat er een noodzaak is voor het aannemen van een urenbeperking. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.1376 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2017, 16/899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als treinmachinist. Voor dat werk is zij op 7 mei 2012 uitgevallen wegens psychische klachten en klachten aan de armen en benen. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 mei 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,28%.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 18 juni 2015 verzocht om een herbeoordeling wegens verslechterde gezondheid per 1 juni 2013. Het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015 en op basis van diens bevindingen heeft de arbeidsdeskundige op 29 september 2015 rapport uitgebracht.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 juni 2016 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was ermee bekend dat appellante rugklachten en pijnklachten in meerdere gewrichten heeft. De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De door appellante ter zitting aangevoerde omstandigheid dat zij nog zal gaan deelnemen aan een multidisciplinair traject vormt geen aanleiding voor het vaststellen van een urenbeperking op de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat door het Uwv de invloed van de zenuwbeschadiging op de kwaliteit van leven is onderschat en dat het op de weg van het Uwv had gelegen om een specialistisch neurologisch onderzoek te laten verrichten dan wel dat de rechtbank een onafhankelijk deskundige had dienen te benoemen. Voorts heeft zij aangevoerd dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat met name een urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat zij wegens de pijn regelmatig in bed ligt. Appellante werkt daarom momenteel met een dagelijkse tussenperiode van twee tot drie uur in totaal twintig uur per week. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij in hoger beroep informatie van haar behandelende neuroloog en anesthesioloog ingediend.
3.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellante, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen, indien de Raad in de door haar aangevoerde gronden en overgelegde medische stukken onvoldoende aanleiding ziet voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep. Hierbij heeft zij aangevoerd dat zij de financiën ontbeert om zelf een deskundige in te kunnen schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Overweging 5 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven.
Stap 2
4.3.
De kern van het beginsel van
equality of armsis erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen
equality of armstussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Zij heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door in hoger beroep medische informatie van de behandelend neuroloog van 20 juli 2017 en medische informatie van de behandelend anesthesioloog van 2 oktober 2018 over te leggen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige wegens schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen grond. De door appellante naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms omdat zij de kosten van het inschakelen van een neuroloog of pijnspecialist niet kan dragen, slaagt niet, omdat appellante deze grond niet heeft onderbouwd.
Stap 3
4.5.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen noodzaak (meer) is voor het aannemen van een urenbeperking. De in hoger beroep ingediende medische informatie doet hieraan niet af. Uit de overgelegde brief van de behandelende neuroloog van appellante van 20 juli 2017 blijkt dat de neuroloog de diagnose meralgia paresthetica rechts stelt. Uit de overgelegde brief van de anesthesioloog van 2 oktober 2018 blijkt eveneens dat de diagnose meralgia paresthetica wordt gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Jacobs heeft in zijn aanvullende rapporten van 21 augustus 2017 en 5 november 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2015 afdoende rekening is gehouden met de klachten aan het rechterbovenbeen van appellante.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medische deskundige.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt onderschreven.
4.8.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.7 leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.D. Alting Siberg

NW