ECLI:NL:CRVB:2018:39

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
15/2568 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAZ-uitkering aan betrokkene. De zaak betreft de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om een WAZ-uitkering toe te kennen, omdat betrokkene per einde wachttijd op 13 maart 2004 niet meer dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd op 36,54% moest worden vastgesteld, wat leidde tot een vernietiging van het besluit van 18 september 2012 van de appellant. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat er geen geschil meer bestaat over het arbeidsongeschiktheidspercentage van 29,53% per einde wachttijd en dat betrokkene recht heeft op een WAZ-uitkering van 25 tot 35% met ingang van 28 november 2010. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan appellant opdroeg om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het besluit van 2 april 2012 herroepen, waarbij appellant ook is veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente en proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

15/2568 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 maart 2015, 12/5313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 september 2016 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift van betrokkene, waarop namens betrokkene is gereageerd met een brief van 13 maart 2017.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Met een aanvraag van 28 november 2011 heeft betrokkene verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Bij besluit van 2 april 2012 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een WAZ-uitkering omdat hij per einde wachttijd 13 maart 2004 niet meer dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het door betrokkene tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant betrokkene per einde wachttijd ten onrechte minder dan 25% arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd dient te worden vastgesteld op 36,54%. Om die reden is het door betrokkene tegen het besluit van 18 september 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, omdat appellant zich niet kan verenigen met het door de rechtbank per einde wachttijd berekende arbeidsongeschiktheidspercentage van 36,54%. Appellant is van mening dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene per einde wachttijd 26,75% bedraagt en dat hij daarom dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Daaraan is toegevoegd dat betrokkene met ingang van 28 november 2010 recht heeft op een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3.2.
Nadat betrokkene in zijn verweerschrift had gereageerd op het hoger beroepschrift van appellant, heeft appellant bij brief van 19 september 2016 te kennen gegeven dat bij nader inzien per einde wachttijd het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene, overeenkomstig het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 september 2016, dient te worden vastgesteld op 29,53%. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene dient echter met ingang van 28 november 2010 ongewijzigd te worden gehandhaafd op 25 tot 35%.
3.3.
Bij brief van 13 maart 2017 heeft betrokkene te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met het bepaalde in de brief van 19 september 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd op 13 maart 2004 29,53% bedraagt en dat betrokkene met ingang van 28 november 2010 recht heeft op een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij aan appellant is opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 april 2012. De Raad kan zelf in de zaak voorzien. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zal het besluit van
2 april 2012 worden herroepen en worden bepaald dat betrokkene met ingang van
28 november 2010 recht heeft op een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
4.2.
Voorts wordt bepaald dat appellant wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag dat aan betrokkene als gevolg van het vorenstaande zal worden nabetaald. Voor de berekeningswijze van de wettelijke rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • herroept het besluit van 2 april 2012 en bepaalt dat betrokkene met ingang van
28 november 2010 recht op het een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 18 september 2012;
  • veroordeelt appellant tot vergoeding aan betrokkene van wettelijke rente zoals onder 4.2 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

UM