ECLI:NL:CRVB:2018:3890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/733 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een WAO-uitkering versus ZW-uitkering en de geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had zijn uitkering zien verlagen na het starten van een deeltijdfunctie. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een Ziektewet (ZW) uitkering. De appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam en dat zijn medische situatie niet was verbeterd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van de appellant correct hadden ingeschat. De Centrale Raad onderschreef deze conclusies en benadrukte dat de beoordelingskaders voor WAO en ZW verschillen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.733 WAO

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2016, 16/4603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was 36 uur per week werkzaam als facilitair medewerker bij een GGZ‑instelling. Op 23 april 2001 heeft hij zich ziek gemeld in verband met een gebroken schouder. Na afloop van de wachttijd is met ingang van 22 april 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Op 1 augustus 2004 is appellant in deeltijd als conciërge gaan werken bij dezelfde GGZ‑instelling. In verband hiermee is zijn WAO‑uitkering verlaagd. Laatstelijk ontving appellant een WAO‑uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met ingang van 1 december 2014 is het dienstverband van appellant met de GGZ‑instelling beëindigd. Met ingang van diezelfde datum heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, waarbij het Uwv is uitgegaan van een doorlopende ziekteperiode vanaf 27 januari 2014.
1.2.
In het kader van de beoordeling van het recht op een (hogere) WAO-uitkering is appellant op 11 december 2015 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. In een rapport van dezelfde datum is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van klachten aan het bewegingsapparaat en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2015. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 7 januari 2016 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk van facilitair medewerker, maar nog wel geschikt is voor een drietal andere functies. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 30,10%. Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.
1.3.
Na een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juni 2016 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2016 (bestreden besluit) het door appellant tegen het besluit van 14 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant, evenals in bezwaar, gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat een andere verzekeringsarts, die hem in maart 2015 in het kader van de beoordeling van het recht op een ZW uitkering heeft onderzocht, hem volledig arbeidsongeschikt heeft geacht terwijl de verzekeringsarts die hem in december 2015 in het kader van de WAO‑beoordeling heeft gezien hem volledig arbeidsgeschikt heeft geacht. Naar zijn zeggen is in de tussentijd zijn medische situatie echter niet verbeterd.
3. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen die bij de beoordeling in het kader van de WAO betrokken zijn geweest appellant hebben gezien en het dossier hebben bestudeerd en de door appellant overgelegde stukken hebben meegewogen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hebben aangenomen. Tevens heeft de rechtbank de belasting in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies vergeleken met de in de FML vastgestelde belastbaarheid en heeft de rechtbank bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor deze functies de toelichting betrokken die de arbeidsdeskundigen hebben gegeven bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid. Daarbij is de rechtbank er voldoende van overtuigd geraakt dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden. Op basis van de inkomsten die appellant met deze functies zou kunnen verwerven heeft het Uwv een berekening gemaakt die leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Nu appellant tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank geen aanleiding die indeling onjuist te achten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan deze conclusies ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De grond van appellant dat hij bij een beoordeling in het kader van de ZW arbeidsongeschikt is geacht, terwijl hij bij een beoordeling in het kader van de WAO arbeidsgeschikt is geacht leidt niet tot een ander oordeel. Bij de beoordeling van het recht op een WAO‑uitkering is een ander beoordelingskader gehanteerd dan bij de beoordeling van het recht op een ZW‑uitkering. In het kader van de ZW is de geschiktheid van appellant voor zijn voor die wet maatgevende werk als conciërge voor 23 uur per week bij de GGZ‑instelling beoordeeld. Appellant is hiervoor ongeschikt geacht. In het kader van de WAO is appellant ongeschikt geacht voor zijn oorspronkelijke werk als facilitair medewerker voor 36 uur per week, dat voor de WAO de maatgevende arbeid is gebleven. Vervolgens is, zoals in het kader van de WAO voorgeschreven, de theoretische verdiencapaciteit bepaald en is appellant geschikt geacht voor een drietal functies die in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem zijn gevonden.
5.2.
Gelet op wat is overwogen in 5.1 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Boersma
Os