ECLI:NL:CRVB:2018:3886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/7027 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en geschiktheid voor voorbeeldfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker heeft gewerkt, had zich op 16 juni 2011 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze was later beëindigd. Appellant ging in beroep tegen de beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering per 6 april 2016, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank had vastgesteld dat er een zorgvuldig medisch onderzoek was verricht en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld om tot zijn conclusie te komen. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep, die voornamelijk herhalingen waren van eerdere stellingen, verworpen. De Raad concludeert dat de geselecteerde voorbeeldfuncties medisch geschikt zijn voor appellant, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.7027 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2016, 16/2864 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Namens appellant is
mr. Goettsch verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker bij twee werkgevers, in totaal voor
46,13 uur per week. Op 16 juni 2011 heeft appellant zich voor zijn werkzaamheden bij één van de twee werkgevers met lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Voor zijn werkzaamheden bij de andere werkgever heeft appellant zich niet ziek gemeld. Deze werkzaamheden zijn enige tijd later geëindigd. Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het Uwv naar aanleiding van een aanvraag van 11 maart 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 juni 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75,56% en het einde van de loongerelateerde periode op 13 januari 2016. Bij besluit van 2 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de
WGA-uitkering van appellant met ingang van 13 januari 2016 is geëindigd en appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%. Daaraan lag geen nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2015 is bij beslissing op
bezwaar van 21 maart 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van
2 november 2015 herroepen, bepaald dat appellant tot 6 april 2016 recht houdt op een
WGA-vervolguitkering en deze uitkering met ingang van 6 april 2016 beëindigd. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 maart 2016. Appellant heeft zich in beroep gekeerd tegen de beëindiging van zijn
WGA-vervolguitkering per 6 april 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft er hierbij op gewezen dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellant op het spreekuur van 13 januari 2016 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht, informatie bij de huisarts heeft ingewonnen en de ontvangen informatie van de huisarts van 19 januari 2016 in zijn beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellant op de hoorzitting met aansluitend spreekuur heeft gezien, een ontvangen afsluitbericht van de behandeling van appellant van I-psy van 7 september 2015 in haar beoordeling heeft betrokken en heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts, waarin is geconcludeerd dat bij onderzoek geen aanwijzingen voor een ernstige psychiatrische stoornis zijn gevonden. In de door appellant in beroep overgelegde nadere medische informatie, waaronder een verklaring van I-psy van 3 juni 2016, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
5 augustus 2016 heeft gereageerd op deze nadere medische stukken, deze stukken in zijn beoordeling heeft betrokken en heeft geconcludeerd dat daarin geen toename van medisch objectiveerbare afwijkingen is terug te vinden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 maart 2016, de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 6 april 2016 onverminderd arbeidsongeschikt is. Volgens appellant hadden zijn psychische klachten tot het aannemen van meer beperkingen door de verzekeringsartsen moeten leiden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van I-psy van 7 juni 2017 en
14 augustus 2017, informatie van de huisarts van 10 april 2017 en een ongedateerde verklaring van zijn kno-arts ingediend. Appellant heeft voorts de geschiktheid van de geselecteerde functies betwist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de medische gegevens waar hij in hoger beroep naar heeft verwezen, zijn voor een groot deel een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep tegen de medische grondslag van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze medische gronden terecht verworpen. Er zijn in de gedingstukken geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat er met ingang van 6 april 2016 sprake is van een verslechtering van zijn psychische
gezondheidssituatie en dat hij vanaf die datum volledig arbeidsongeschikt is. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid worden geheel onderschreven, met dien verstande dat in rechtsoverweging 8.2 van de aangevallen uitspraak voor de FML van 13 januari 2016 wordt gelezen de gewijzigde FML van 8 maart 2016. Omdat de rechtbank bij haar conclusie in rechtsoverweging 9.3 van de aangevallen uitspraak wel naar de gewijzigde FML van 8 maart 2016 heeft verwezen en deze terecht tot uitgangspunt van haar beoordeling van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft genomen, ziet de Raad aanleiding de verwijzing in rechtsoverweging 8.2 naar de FML van 13 januari 2016 als een kennelijke verschrijving aan te merken.
4.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte nadere medische informatie van I-psy van 7 juni 2017 en 14 augustus 2017, de huisarts van 10 april 2017 en de kno-arts (ongedateerd), werpt geen ander licht op de zaak. In een rapport van 14 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat deze nadere medische informatie geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin vastgesteld dat met de uit deze informatie naar voren komende lichamelijke klachten
(onder meer slik- en keelklachten) en psychische klachten (depressieve klachten) al rekening is gehouden in de medische beoordeling en dat daarom geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan die in de gewijzigde FML van 8 maart 2016 zijn vastgelegd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 21 maart 2016 geselecteerde voorbeeldfuncties, gelet op de aan die functies verbonden belasting, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin de voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid (signaleringen) voldoende gemotiveerd toegelicht.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Boersma
md