ECLI:NL:CRVB:2018:3883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/7750 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget en de terugvordering door het zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. voor het jaar 2014. Het zorgkantoor had het pgb vastgesteld op € 34.488,72 en een bedrag van € 10.758,86 teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. Appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat de zorg daadwerkelijk was verleend en dat het pgb correct was besteed. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook al werd het beheer door haar vader als bewindvoerder uitgevoerd. Appellante had niet aangetoond welk tarief met de zorgverlener was afgesproken en er ontbrak een zorgovereenkomst. De betalingen waren gedaan op een rekening die niet overeenkwam met die van de zorgverlener, wat de controle van de besteding bemoeilijkte. De Raad concludeerde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en het bedrag terug te vorderen, en dat appellante niet had aangetoond dat de zorg daadwerkelijk was verleend en betaald.

De uitspraak bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de verzekerde ligt en dat het zorgkantoor de bevoegdheid heeft om terugvorderingen te doen indien niet aan de verplichtingen is voldaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

17.7750 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 oktober 2017, 16/4060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 5 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Voor appellante is mr. Michielsen verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 45.247,58 (netto).
1.2.
Bij besluit van 28 maart 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellante voor 2014 vastgesteld op € 34.488,72 en een bedrag van € 10.758,86 van haar teruggevorderd. De door appellante, op de daarvoor bestemde formulieren, over het jaar 2014 verantwoorde kosten voor zorgverlener [naam 1] zijn, op basis van een globale controle, goedgekeurd.
1.3.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2015. Daarbij is te kennen gegeven dat bij de verantwoording over de eerste helft van 2014 de kosten voor zorgverlener [naam 1] over de maanden januari tot en met maart 2014 voor een bedrag van € 10.750,- abusievelijk niet zijn opgegeven. Het zorgkantoor wordt verzocht alsnog rekening te houden met deze aanvullend verantwoorde kosten.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2015 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de belangen geen aanleiding bestaat om de in bezwaar aanvullend verantwoorde kosten te accepteren en de terugvordering te matigen. Er is geen zorgovereenkomst overgelegd. De facturen bevatten geen overzicht van de dagen waarop is gewerkt, geen tarief en niet het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen. Er ontbreken urendeclaraties. Een deel van de zorg is contant betaald en er hebben betalingen plaatsgevonden voordat de zorg was verleend. Voorts hebben de betalingen niet plaatsgevonden op het op de facturen vermelde rekeningnummer bij de ING Bank maar op een rekeningnummer bij de ABN AMRO Bank ten name van [naam 2] ( [naam 2] ). Appellante heeft geen bewijs geleverd voor haar stelling dat het rekeningnummer van de zorgverlener is gewijzigd zodat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgverlener daadwerkelijk is betaald. De administratie vertoont dermate grote gebreken dat de besteding van het pgb niet objectief te controleren valt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen omdat appellante de aan het pgb verbonden administratieve verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank heeft voorts de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging onderschreven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het zorgkantoor geen aanleiding heeft hoeven zien om de in bezwaar aanvullend verantwoorde kosten voor de firma [naam 1] over de eerste helft van 2014 te accepteren, nu deze kosten blijkens de bankafschriften zijn betaald. Volgens appellante is het pgb volledig besteed aan de verleende zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil beperkt zich tot de verantwoording van de besteding van het pgb over de eerste helft van 2014. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat appellante bij deze verantwoording niet heeft voldaan aan de bij de verlening opgelegde administratieve verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa en het zorgkantoor als gevolg daarvan bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt die niet mag leiden tot een voor appellante onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of appellante, ondanks dat door haar niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op appellante rust, draagt zij het bewijsrisico. Als door haar onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient haar belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.3.
De door appellante aangevoerde omstandigheden en overgelegde gegevens leiden er niet toe dat het zorgkantoor in het kader van de belangenafweging aanleiding had behoren te zien om de verantwoorde kosten over de eerste helft van 2014 voor een groter deel te accepteren, zodat de uitoefening van de bevoegdheid tot lagere vaststelling van het pgb over het jaar 2014 als door het zorgkantoor gedaan niet onredelijk is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien, zoals in het geval van appellante, het beheer van het pgb door haar vader in zijn hoedanigheid van bewindvoerder is verricht. Als door het handelen of nalaten van de bewindvoerder de besteding van het pgb niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels is verantwoord, komt dat in de relatie tussen de verzekerde en het zorgkantoor voor rekening en risico van de verzekerde.
4.4.2.
Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid welk tarief appellante met de zorgverlener heeft afgesproken. Een zorgovereenkomst ontbreekt. De in beroep overgelegde urenoverzichten, bezien in samenhang met de maandelijkse facturen, leiden tot de berekening van maandelijks wisselende uurtarieven. Met de door de vader van appellante op de hoorzitting verstrekte toelichting over afgesproken afwijkende tarieven voor week- en weekenddagen worden de discrepanties niet genoegzaam verklaard. Een berekening op basis daarvan leidt namelijk tot bedragen die niet overeenkomen met de door de firma [naam 1] over de eerste helft van 2014 gefactureerde bedragen.
4.4.3.
Voorts hebben de betalingen niet plaatsgevonden op het op de facturen vermelde rekeningnummer bij de ING Bank ten name van de firma [naam 1] maar op een rekeningnummer bij de ABN AMRO Bank ten name van [naam 2] . Ter zitting bij de rechtbank heeft de vader van appellante verklaard dat hij op verzoek van de baas van de firma [naam 1] de betalingen naar het rekeningnummer op naam van [naam 2] heeft overgemaakt, maar dat deze persoon niet de zorgverlener van zijn dochter was. Nu voorts niet is gesteld noch is gebleken dat [naam 2] in enige andere relatie tot de firma [naam 1] stond, zijn de betalingen aan [naam 2] niet te kwalificeren als betalingen voor aan appellante door de firma [naam 1] geleverde AWBZ-zorg over de eerste helft van 2014.
4.4.4.
Uit 4.4.2 en 4.4.3 volgt dat appellante niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt tegen welk tarief AWBZ-zorg aan haar is verleend en heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het pgb is gebruikt voor de betaling van verleende AWBZ-zorg.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van een bedrag van € 10.758,86. Appellante heeft geen gronden gericht tegen de wijze waarop het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) P.B. van Onzenoort

OS