ECLI:NL:CRVB:2018:3880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/4989 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige rapportages

Op 5 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Appellante, die zich op 15 juli 2013 ziek meldde na een ongeval, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 21 april 2015, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,55% door het Uwv. Na bezwaar tegen dit besluit, werd de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 42,95% op basis van een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en betwistte de medische beoordeling van het Uwv. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op zorgvuldige wijze de beperkingen van appellante vastgesteld en de rechtbank had geen aanleiding gezien om deze beoordeling te betwijfelen. De Raad concludeerde dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die aanleiding gaf tot een ander oordeel. De passendheid van de geselecteerde functies werd ook voldoende gemotiveerd bevonden. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.4989 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 juni 2016, 15/6685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.E. Jacobs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juli 2018 heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als functioneel applicatie consultant voor 36,03 uur per week. Zij heeft zich op 15 juli 2013, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens klachten na een ongeval. Op 21 april 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 9 juni 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 13 juli 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,55%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 18 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 november 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid zoals die was weergegeven in de FML herzien. Op basis van deze gewijzigde FML van 30 oktober 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een hernieuwde functieduiding uitgevoerd. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,95%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien de onderzoeken door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geen beperking voor hand- en vingergebruik of schroefbewegingen aangenomen, omdat niet is gebleken van een stoornis van de hand- en/of armfunctie. De rechtbank is niet gebleken dat appellante niet zelfstandig over straat kan gaan, zodat hiervoor terecht geen beperking is aangenomen Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien om appellante verder beperkt te achten op frequent buigen, reiken, bukken of tillen. Dit geldt ook ten aanzien van lezen en naar een computerscherm kijken. Ten aanzien van de door appellante voorgestane verdergaande urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat, nu in de FML is vastgesteld dat appellante is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo en niet ’s nachts kan werken, een verdergaande urenbeperking niet aan de orde is. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om appellante beperkt te achten ten aanzien van handelingstempo. Hiervoor geldt net als bij de aspecten vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren dat volgens het CBBS sprake moet zijn van een ernstige stoornis, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de medisch adviseur E.L. Braakman van Westerweel Intermediair van 17 december 2015 en de andere in beroep overgelegde stukken niet blijkt dat de aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. Het rapport van Braakman werpt geen ander licht op de in bezwaar gemaakte medische beoordeling ten aanzien van de fysieke klachten. Nog daargelaten dat Braakman appellante zelf niet heeft gezien, staat in haar rapport niet met zoveel woorden vermeld dat de aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. De enkele opmerking van de klinisch neuropsycholoog dr. J. Bruins in een e-mail van 4 januari 2016, dat er onderzoek moet worden verricht om de cognitieve functies van appellante in kaart te brengen, is evenmin voldoende om de medische beoordeling onjuist te achten. Uitgaande van een juiste en zorgvuldige medische beoordeling, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante niet in staat is de geduide functies te verrichten. Het bestreden besluit berust dan ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in bezwaar en in beroep aangevoerde gronden. Appellante meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door haar in beroep overgelegde rapport van Braakman niet kan leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist is geweest. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, heeft Braakman in het rapport duidelijk vastgesteld dat met betrekking tot de aspecten herinneren, schroefbewegingen, frequent buigen, hoofdbewegingen maken en de urenbeperking aanleiding is voor het aannemen van verdergaande beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat in beroep over de medische onderbouwing van het bestreden besluit is aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de beroepsgronden afdoende besproken. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Wat betreft de grond van appellante dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de bevindingen van Braakman wordt overwogen dat Braakman niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar genoemde beperkingen zijn onderschat. Een medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. De rechtbank heeft met juistheid opgemerkt dat Braakman ook niet op alle door appellante aangedragen punten van een onderschatting van de beperkingen is uitgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de beschikbare medische gegevens en eigen onderzoek gemotiveerd uiteengezet om welke redenen er beperkingen zijn aangenomen en waarom geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. De beschikbare medische gegevens geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanleiding kan zijn voor een andersluidend oordeel over haar beperkingen voor arbeid op de datum in geding.
4.3.
Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellante geen aparte beroepsgronden aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de passendheid van de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd in het arbeidskundige rapport van 12 november 2015.
5. Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) O.V. Vries

KS