ECLI:NL:CRVB:2018:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
15/5196 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na intrekking en beoordeling van recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante had op 2 juli 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college heeft deze aanvraag op 1 september 2014 afgewezen omdat er onvolledige inlichtingen waren verstrekt. Na bezwaar heeft het college de aanvraag opnieuw beoordeeld, maar heeft deze op 9 oktober 2014 buiten behandeling gesteld. Het college heeft vervolgens op 17 december 2014 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aan de inlichtingenverplichting had voldaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de periode die beoordeeld moet worden, loopt van 2 juli 2014 tot en met 17 december 2014. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het aanvragen van bijstand en de gevolgen van het niet tijdig en volledig aanleveren van de benodigde gegevens.

Uitspraak

15/5196 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juni 2015, 15/511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Aytemur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/2114 WWB en 16/2116 WWB tot en met 16/2119 WWB, plaatsgevonden op 4 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aytemur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari. In de zaken 16/2114 WWB en 16/2116 WWB tot en met
16/2119 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar zijn uitspraak van heden in de zaken 16/2114 WWB en 16/2116 WWB tot en met 16/2119 WWB en voegt hieraan het volgende toe.
1.1.
Appellante heeft op 2 juli 2014 wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 10 juli 2014 heeft het college appellante verzocht voor 24 juli 2014 nadere gegevens over te leggen, waaronder een overlijdensakte van haar vader, controleerbaar en verifieerbaar bewijs van haar aandeel in zijn erfenis, controleerbaar en verifieerbaar bewijs waaruit blijkt waarvoor zij haar aandeel in deze erfenis heeft aangewend, het volledige adres van het appartement waarover zij op 20 januari 2014 heeft verklaard, een eigendomsakte van het appartement en een recent en deugdelijk taxatierapport van het appartement.
1.2.
Appellante heeft hierop een toestemming teraardebestelling van haar op 7 februari 1998 te Turkije overleden ouders en een aangifte van onroerend goed belasting door haar zoon [naam zoon] van 21 juli 2014 in verband met een woning te [plaatsnaam] overgelegd. Bij besluit van 1 september 2014 heeft het college de aanvraag van 2 juli 2014 afgewezen op de grond dat onvolledige inlichtingen zijn verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 17 september 2014 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 1 september 2014, appellante alsnog in de gelegenheid gesteld om in die brief nader genoemde gegevens op te sturen vóór 1 oktober 2014. Het gaat met name om controleerbaar en verifieerbaar bewijs waaruit blijkt wat appellante met haar erfenis heeft gedaan. Op 29 september 2014 heeft appellante op dit verzoek gereageerd en stukken overgelegd. Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van 2 juli 2014 buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2014 onder wijziging van gronden ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de gevraagde gegevens nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Zolang deze gegevens ontbreken, is het recht niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft in het kader van de onderhavige procedure dezelfde gronden aangevoerd als in de zaken 16/2114 WWB en 16/2116 WWB tot en met 16/2119 WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 2 juli 2014 tot en met 17 december 2014.
4.2.
Ook bij de onderhavige besluitvorming heeft het college alle door appellante in het kader van diverse aanvragen en procedures overgelegde stukken en gegevens betrokken. Uit wat is overwogen in de in 1 vermelde uitspraak, waarin die stukken en gegevens zijn beoordeeld, volgt dat appellante geen volledig inzicht heeft gegeven met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Daardoor heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit recht alsnog kan worden vastgesteld. Dit geldt ook ten aanzien van de hier te beoordelen periode.
4.3.
Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante van 2 juli 2014 terecht heeft afgewezen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.M.M. van Dalen
HD