ECLI:NL:CRVB:2018:3862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
14/1875 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante 1 en haar minderjarige kinderen, appellanten 2, 3 en 4. De rechtbank had de beroepen van appellanten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam na het instellen van hoger beroep een nieuw besluit heeft genomen, waarbij aan appellante 1 alsnog bijstand is verleend over een bepaalde periode. Hierdoor is het procesbelang van appellanten 1 tot en met 3 komen te vervallen, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van hun hoger beroep. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten 1 tot en met 3, maar niet in de kosten van appellante 1 in de procedure met betrekking tot een ander besluit, omdat het college daar geen aanleiding voor zag. Voor appellant 4 is het college ook veroordeeld in de proceskosten, omdat het college indirect tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren. De Raad heeft ook bepaald dat het college het griffierecht aan alle appellanten moet vergoeden.

Uitspraak

14.1875 WWB, 14/4287 WWB, 15/1745 WWB, 15/1746 WWB, 15/1747 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2014, 13/5468 (aangevallen uitspraak 1), 25 juni 2014, 14/695
(aangevallen uitspraak 2), en 5 maart 2015, 14/6441, 14/6642, 14/6445
(aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante 1] (appellante 1), [appellante 2] (appellante 2), [appellante 3] (appellante 3)
en [appellant] (appellant 4), allen te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
In vergelijkbare andere zaken heeft de Raad op 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Raad heeft voor de behandeling van de zaken van appellanten de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof afgewacht.
Het Hof heeft naar aanleiding van het hiervoor bedoelde verzoek om een prejudiciële beslissing arrest gewezen op 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354
(Chavez-Vilchez e.a.).
Het college heeft op 17 juli 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen ten aanzien van appellante 1.
In reactie hierop hebben appellanten te kennen gegeven dat zij zich kunnen verenigen met het nader besluit en dat daarmee het procesbelang in alle zaken is komen te ontvallen. Daarbij hebben appellanten nog verzocht om een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten 2, 3 en 4 zijn de minderjarige kinderen van appellante 1. De hier voorliggende geschillen hebben betrekking op de volgende besluitvorming op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In zaak 14/1875 WWB: bij besluiten van 14 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college aan appellanten 2 en 3 met ingang van 26 maart 2013 zogenoemde ‘kindbijstand’ verleend.
1.3.
In zaak 14/4287 WWB: bij drie afzonderlijke besluiten van 25 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvragen van appellante 1 om bijzondere bijstand voor de kosten van wonen, een babyuitzetkleding en schoeisel afgewezen.
1.4.
In zaken 15/1745 WWB, 15/1746 WWB en 15/1747 WWB: bij besluiten van
29 april 2014, onderscheidenlijk 14 mei 2014 en 28 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij drie afzonderlijke besluiten van 25 augustus 2014 en zoals gewijzigd bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluiten 3, 4 en 5), heeft het college onder meer de bijstand van appellant 4 met ingang van 21 december 2013 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
In reactie op de vraagstelling van de Raad over de betekenis van het arrest
Chavez-Vilchez e.a. voor de zaken van appellanten heeft het college bij brief van 25 juni 2018 meegedeeld het voornemen te hebben om bestreden besluit 1 in die zin te herzien dat aan appellante 1 alsnog bijstand wordt verleend over de periode van 26 maart 2013 tot
13 mei 2014. Hierbij merkt het college op dat de afdeling Handhaving heeft vastgesteld dat appellante 1 met ingang van 13 mei 2014 een gezamenlijke huishouding voert met [naam] . Verder wijst het college erop dat hij geen aanleiding ziet om
bestreden besluit 2 te herzien.
3.2.
Het college heeft bij het nader besluit, naar aanleiding van het in het procesverloop genoemde arrest Chavez-Vilchez e.a., besloten appellante 1 over de periode van 26 maart 2013 tot 13 mei 2014 bijstand te verlenen naar de norm voor een alleenstaande, ter hoogte van 70% van het minimumloon zonder toeslag, in verband met haar woonsituatie.
4. De Raad komt tot het volgende beoordeling.
Hoger beroepen
4.1.
Met het nader besluit is het college volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellanten 1 tot en met 3 dat het college hen over de in geding zijnde periode ten onrechte geen bijstand heeft verleend naar de voor hen toepasselijke norm. Gelet hierop hebben appellanten 1 tot en met 3 geen procesbelang meer bij de beoordeling van aangevallen uitspraak 1. Het hoger beroep van appellanten 1 tot en met 3 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad zal hiervan uitgaan - dat het nader besluit met zich meebrengt dat appellanten ook geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van aangevallen uitspraken 2 en 3.
Verzoek vergoeding proceskosten

14.1875 WWB

5.1.
Het feit dat het college appellanten 1 tot en met 3 na het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep volledig tegemoet is gekomen aan hun onder 4.1 omschreven bezwaar, geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De proceskosten in deze procedure worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,-.

14.4287 WWB

5.2.
Het college heeft uitdrukkelijk geen aanleiding gezien bestreden besluit 2 te herzien, zoals hij heeft vermeld in zijn brief van 25 juni 2018. Met het nader besluit heeft het college bestreden besluit 1 herzien in de onder 3.2 weergegeven zin, maar daarmee is niet gegeven dat het college ook (volledig) tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellante 1 in de procedure die betrekking heeft op bestreden besluit 2. Dat het nader besluit ook gevolgen heeft voor het procesbelang bij de beoordeling van aangevallen uitspraak 2, maakt dit niet anders. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante 1 heeft gemaakt in de procedure met het registratienummer 14/4287 WWB.
15/1745 WWB, 15/1746 WWB en 15/1747 WWB
5.3.
Het college is met het nader besluit niet uitdrukkelijk tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant 4. Aangezien het college bij het nader besluit aan appellante 1 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft toegekend en de periode waarover deze bijstandsverlening heeft plaatsgevonden ook de periode vanaf 21 december 2013 beslaat, is het college echter wel indirect tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant 4, in ieder geval voor zover het de intrekking van de bijstand per die datum betreft. Om die reden bestaat aanleiding het college eveneens te veroordelen in de proceskosten die appellant 4 in verband met de behandeling van het op de intrekking betrekking hebbende beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten in deze procedure worden begroot op
€ 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,-.
6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het college in de zaken 14/1875 WWB, 15/1745 WWB, 15/1746 WWB en 15/1747 WWB te veroordelen tot vergoeding van het door appellanten
1. tot en met 4 in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in 14/1875 WWB:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten 1 tot en met 3 tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten 1 tot en met 3 het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt;
in 14/4287 WWB:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
in 15/1745 WWB, 15/1746 WWB en 15/1747 WWB:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant 4 tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellant 4 het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M. Pasmans
md